10. Rekentaal

Rekentaal
1 / 66
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 66 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Rekentaal

Slide 1 - Tekstslide

Rekentaal




Slide 2 - Tekstslide

rekentaal
Rekentaal alle reken-begrippen ( woorden) die belangrijk zijn voor de ontwikkeling van reken-kennis en vaardigheden, zoals optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen. Je hebt rekentaalwoorden nodig om sommen op te lossen. In elke uitleg van een opdracht wordt al gebruik gemaakt rekentaal.

Slide 3 - Tekstslide

getallen
 
Je leert woorden die nodig zijn om rekensommen en rekenopdrachten te begrijpen en goed te maken.

Slide 4 - Tekstslide

Waar zijn de pizza's het goedkoopst?
Ammar wil twee pizza's bestellen. Ze ziet twee aanbiedingen.

Alle pizza's € 7,50 per stuk                          2 pizza's voor €14,- !




       Pizzaria Antonio                                       Pizzaria Bella Italia

Slide 5 - Tekstslide

Onder elkaar rekenen
Optelsommen

    7,50
    7,50
_____________
€ 15,00 

€ 15,-


            
- voor de komma
- na de komma
€ 7,50 + € 7,50=


helen ( getal voor de komma)\
tiende ( getal na de komma)
honderdste ( getal na de komma)

Slide 6 - Tekstslide

Onder elkaar rekenen
Optelsommen

    
     48
     35
___________
     83




             Waarde cijfers
- tientallen
- eenheden
48+ 35=

40+8=
30+5=


Slide 7 - Tekstslide

- Woordenlijst : vertaal de woorden
                         schrijf een ezelsbruggetje ( iets erbij schrijven of tekenen om het woord te onthouden)

1. goedkoop - goedkoper goedkoopst
2.bestellen
3. aanbiedingen
4. per stuk
5. Onder elkaar rekenen
6. Optelsommen
7. aftreksommen
8. getal    - voor de komma
                - na de komma





9. hele  ( getal voor de komma)
10. tiende ( getal na de komma)
11. honderdste ( getal na de komma)
10. Waarde cijfers
- tientallen
- eenheden

Slide 8 - Tekstslide

  • Hoe maak je deze sommen?
  • Leg uit! 
  • Gebruik de woorden die je vandaag hebt geleerd.

52+ 38=
4,5 + 2,3 =
€ 3,70 -  € 2,25=

Slide 9 - Tekstslide

terugkijken & terugdenken

Welke 3 woorden weet je nog die je vandaag hebt geleerd? 


Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Rekentaal




Slide 12 - Tekstslide

rekentaal
Rekentaal alle reken-begrippen ( woorden) die belangrijk zijn voor  reken-kennis en vaardigheden, zoals optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen. Je hebt rekentaal-woorden nodig om sommen op te lossen. In elke uitleg van een opdracht wordt al gebruik gemaakt rekentaal.

Slide 13 - Tekstslide

Wat weet je nog?

Slide 14 - Tekstslide

1. goedkoop - goedkoper- goedkoopst
2.bestellen
3. aanbiedingen
4. per stuk
5. Onder elkaar rekenen
6. Optelsommen
7. aftreksommen
8. getal    - voor de komma
                - na de komma

9. hele  ( getal voor de komma)
10. tiende ( getal na de komma)
11. honderdste ( getal na de komma)
10. Waarde cijfers
- tientallen
- eenheden


Slide 15 - Tekstslide

     verhoudingen
 
Je leert woorden die nodig zijn om rekensommen en rekenopdrachten te begrijpen en goed te maken.

Slide 16 - Tekstslide

Op het plaatje zie je een tegelvloer
 Hoeveel procent van de tegels is zwart?



Slide 17 - Tekstslide

                       één procent-  1%- een van de honderd  - 1/100
                      100 procent- 100% - het geheel, het totaal  geheel is alles

de helft
Een deel van het geheel
De helft is hetzelfde als 50% of 1/2
een kwart  
Een deel van het geheel
Een kwart is hetzelfde als 25% of 1/4
een tiende
Een deel van het geheel
Een tiende is hetzelfde als 10% of 1/10             








een deel is een stukje van het geheel; het is niet alles. 

Totaal  16 tegels
8 zwarte tegels 
de helft = 50%

Slide 18 - Tekstslide

deel
_____     X 100
geheel


Een breuk
8           =  teller
______ = de breukstreep
16         = noemer

vereenvoudigen-zo klein mogelijk maken
de grootste gemeenschappelijke deler- het hoogste getal waarmee je de teller en de noemer kunt delen.   (=8)
 8
____  X 100 =

16

4
___  x 100=
8

1
__ x 100=  50%
2


Slide 19 - Tekstslide

                       één procent-  1%-  een van de honderd  - 1/100
                      100 procent- 100% - het geheel, het totaal

de helft
Een deel van het geheel
De helft is hetzelfde als 50% of 1/2
een kwart  
Een deel van het geheel 
Een kwart is hetzelfde als 25% of 1/4
een tiende
Een deel van het geheel
Een tiende is hetzelfde als 10% of 1/10             

25% van 800 =
1% van totaal  is  800: 100 = 8   
25% is 8 x 25 = 200 
25% van 800= 200



1/4 deel van 20

1          20            20
___ x  ____= ________=  5
4            1             4
                                          helen eruit halen
      20 : (delen door) 4

Slide 20 - Tekstslide

- Woordenlijst : vertaal de woorden
                         schrijf een ezelsbruggetje ( iets erbij schrijven of tekenen om het woord te onthouden)

1. tegelvloer
2. één procent
3. de helft ( delen door 2)
4. een kwart ( delen door 4)
5. een tiende deel ( delen door 10)
6. een deel
7. het geheel
8. het totaal
9. een breuk ( de teller en de noemer)





10. vereenvoudigen
11. de grootste gemeenschappelijke deler
12. het hoogste getal
13. het getal delen
14. de helen eruit halen

Slide 21 - Tekstslide


  • Hoe maak je deze sommen?
  • Leg uit! 
  • Gebruik de woorden die je            hebt geleerd.


13,3 + 4,2 =
25% van 40=
Hoeveel procent van de tegels is zwart?

Slide 22 - Tekstslide

terugkijken & terugdenken

Welke 3 woorden weet je nog die je vandaag hebt geleerd? 


Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

rekentaal
Rekentaal alle reken-begrippen ( woorden) die belangrijk zijn voor  reken-kennis en vaardigheden, zoals optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen. Je hebt rekentaal-woorden nodig om sommen op te lossen. In elke uitleg van een opdracht wordt al gebruik gemaakt rekentaal.

Slide 25 - Tekstslide

Wat weet je nog?

Slide 26 - Tekstslide

Herhalen begrippen en woorden!

Slide 27 - Tekstslide

1. goedkoop - goedkoper- goedkoopst
2.bestellen
3. aanbiedingen
4. per stuk
5. Onder elkaar rekenen
6. Optelsommen
7. aftreksommen
8. getal    - voor de komma
                - na de komma

9. hele  ( getal voor de komma)
10. tiende ( getal na de komma)
11. honderdste ( getal na de komma)
10. Waarde cijfers
- tientallen
- eenheden


Slide 28 - Tekstslide

Invullen

Slide 29 - Tekstslide

1. tegelvloer
2. één procent
3. de helft ( delen door 2)
4. een kwart ( delen door 4)
5. een tiende deel ( delen door 10)
6. een deel
7. het geheel
8. het totaal
9. een breuk ( de teller en de noemer)

10. vereenvoudigen
11. de grootste gemeenschappelijke deler
12. het hoogste getal
13. het getal delen
14. de helen eruit halen

Slide 30 - Tekstslide

Invullen

Slide 31 - Tekstslide

terugkijken & terugdenken

Welke 3 woorden weet je nog die je vandaag hebt geleerd? 


Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Rekentaal




Slide 34 - Tekstslide

rekentaal
Rekentaal alle reken-begrippen ( woorden) die belangrijk zijn voor  reken-kennis en vaardigheden, zoals optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen. Je hebt rekentaal-woorden nodig om sommen op te lossen. In elke uitleg van een opdracht wordt al gebruik gemaakt rekentaal.

Slide 35 - Tekstslide

Wat weet je nog?

Slide 36 - Tekstslide

1. goedkoop - goedkoper- goedkoopst
2.bestellen
3. aanbiedingen
4. per stuk
5. Onder elkaar rekenen
6. Optelsommen
7. aftreksommen
8. getal    - voor de komma
                - na de komma

9. hele  ( getal voor de komma)
10. tiende ( getal na de komma)
11. honderdste ( getal na de komma)
10. Waarde cijfers
- tientallen
- eenheden


Slide 37 - Tekstslide

1. tegelvloer
2. één procent
3. de helft ( delen door 2)
4. een kwart ( delen door 4)
5. een tiende deel ( delen door 10)
6. een deel
7. het geheel
8. het totaal
9. een breuk ( de teller en de noemer)

10. vereenvoudigen
11. de grootste gemeenschappelijke deler
12. het hoogste getal
13. het getal delen
14. de helen eruit halen

Slide 38 - Tekstslide

     verbanden
 
Je leert woorden die nodig zijn om rekensommen en rekenopdrachten te begrijpen en goed te maken.

Slide 39 - Tekstslide

Met welke kleur worden de wegen in de stadsplattegrond aangegeven?
blauw

grijs

groen

wit

Slide 40 - Tekstslide

Google maps
de weg- de wegen
navigatie
navigeren
de route - de routes
noord- oost-west-zuid
richting noorden, oosten, westen, zuiden
de plattegrond
de legenda
linksaf
rechtsaf
eerste, tweede, derde straat







met de bocht mee
naar boven
naar beneden

Slide 41 - Tekstslide

Leg de route uit.

Slide 42 - Tekstslide

?

Slide 43 - Tekstslide

- Woordenlijst : vertaal de woorden
                         schrijf een ezelsbruggetje ( iets erbij schrijven of tekenen om het woord te onthouden)

1.de weg- de wegen
2. de navigatie
3. navigeren
4. de route - de routes
5. de windrichting- de windrichtingen
6. noord- oost-west-zuid
7. richting  het noorden,  het oosten,  het westen,  het zuiden
8. de  plattegrond

9. de legenda
10. links
11. rechts
12. eerste, tweede, derde straat
13. naar boven
14. naar beneden
15. sla linksaf 
16. sla rechtsaf
17. rechtdoor gaan
18. met de bocht mee

Slide 44 - Tekstslide

Jorrit loopt van bushalte de Esdoornweg naar de sporthal. Welke straat ligt op de route van Jorrit?   a. Potterstraat                                c. Stationstraat
             b. Brouwerstraat                            d.  Rozenstraat

Slide 45 - Tekstslide

terugkijken & terugdenken

Welke 3 woorden weet je nog die je vandaag hebt geleerd? 


Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Tekstslide

Rekentaal




Slide 48 - Tekstslide

rekentaal
Rekentaal alle reken-begrippen ( woorden) die belangrijk zijn voor  reken-kennis en vaardigheden, zoals optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen. Je hebt rekentaal-woorden nodig om sommen op te lossen. In elke uitleg van een opdracht wordt al gebruik gemaakt rekentaal.

Slide 49 - Tekstslide

Herhalen
 
Je leert woorden die nodig zijn om rekensommen en rekenopdrachten te begrijpen en goed te maken.


Slide 50 - Tekstslide

Wat weet je nog?

Slide 51 - Tekstslide

1. goedkoop - goedkoper- goedkoopst
2.bestellen
3. aanbiedingen
4. per stuk
5. Onder elkaar rekenen
6. Optelsommen
7. aftreksommen
8. getal    - voor de komma
                - na de komma

9. hele  ( getal voor de komma)
10. tiende ( getal na de komma)
11. honderdste ( getal na de komma)
10. Waarde cijfers
- tientallen
- eenheden


Slide 52 - Tekstslide

Opdrachten
48 + 35 =
4,5 + 2,3
€ 3,70 - € 2,25 =
Waar zijn de appels het meest voordelig?

a)                                              b)

Slide 53 - Tekstslide

1. tegelvloer
2. één procent
3. de helft ( delen door 2)
4. een kwart ( delen door 4)
5. een tiende deel ( delen door 10)
6. een deel
7. het geheel
8. het totaal
9. een breuk ( de teller en de noemer)

10. vereenvoudigen
11. de grootste gemeenschappelijke deler
12. het hoogste getal
13. het getal delen
14. de helen eruit halen

Slide 54 - Tekstslide

Opdrachten
Hoeveel procent van de appels is rood?


Hoeveel procent van de appel is rood?


Hoeveel procent van de appels is groen?

Slide 55 - Tekstslide

1.Google maps
2. de weg- de wegen
3. navigatie (werkwoord) navigeren
4. de route - de routes
5. noord- oost-west-zuid
6. richting noorden, oosten, westen, zuiden
7. de plattegrond
8. de legenda
9. linksaf
10. rechtsaf
11. eerste, tweede, derde straat








12.met de bocht mee
13. naar boven
14. naar beneden

Slide 56 - Tekstslide

Omar bezoekt de dierentuin. Omar staat op plek 5 en kijkt richting het noorden. Welk dier ziet Omar?  a) flamingo              c) papegaai
                    b) neushoorn          d) leeuw

Slide 57 - Tekstslide

Wat was het lesdoel?




Hoe goed kun je het nu
op een schaal van 0 tot 10?



Wat ging er erg
goed tijdens de les?



Waar geef jij jezelf
een compliment voor?

Slide 58 - Tekstslide

rekentaal
Rekentaal alle reken-begrippen ( woorden) die belangrijk zijn voor  rekenen, zoals optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen. Je hebt rekentaal-woorden nodig om sommen op te lossen. In elke uitleg van een opdracht wordt al gebruik gemaakt rekentaal.

Slide 59 - Tekstslide

Wat weet je nog?

Slide 60 - Tekstslide

Herhalen begrippen en woorden!
Welke woorden en begrippen hebben we al geleerd?

Slide 61 - Tekstslide

1. goedkoop - goedkoper- goedkoopst
2.bestellen
3. aanbiedingen
4. per stuk
5. Onder elkaar rekenen
6. Optelsommen
7. aftreksommen
8. getal    - voor de komma
                - na de komma

9. hele  ( getal voor de komma)
10. tiende ( getal na de komma)
11. honderdste ( getal na de komma)
10. Waarde cijfers
- tientallen
- eenheden


Slide 62 - Tekstslide

Invullen

Slide 63 - Tekstslide

1. tegelvloer
2. één procent
3. de helft ( delen door 2)
4. een kwart ( delen door 4)
5. een tiende deel ( delen door 10)
6. een deel
7. het geheel
8. het totaal
9. een breuk ( de teller en de noemer)

10. vereenvoudigen
11. de grootste gemeenschappelijke deler
12. het hoogste getal
13. het getal delen
14. de helen eruit halen

Slide 64 - Tekstslide

Invullen

Slide 65 - Tekstslide

terugkijken & terugdenken

Welke 5 woorden weet je nog die je vandaag hebt herhaald? 


Slide 66 - Tekstslide