HS5, grammatica, hoofd- en bijzinnen les 2

Welkom

Wat heb je vandaag nodig?
Je boek voor Nederlands, een schrift en een pen.

Waar gaan we mee aan de slag?
Grammatica H5, blz. 220
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 51 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom

Wat heb je vandaag nodig?
Je boek voor Nederlands, een schrift en een pen.

Waar gaan we mee aan de slag?
Grammatica H5, blz. 220

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
- Wat weet je nog?
- Nakijken opdracht 1, 2 en 6.1 t/m 6.3
- Even oefenen (1 zinnetje nog samen :-)
- Aan de slag! (opdracht 6 afmaken)




Slide 2 - Tekstslide

Weet je het nog?
1. Het verschil tussen een enkelvoudige en een samengestelde zin.


2. Wanneer je spreekt van een hoofdzin en wanneer van een bijzin.


3. Wat nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden zijn.





Slide 3 - Tekstslide

Nakijken opdracht 1
  1. bij calamititeiten = bwb, een sms-bericht = lv: wwg = stuurt
  2. ,Amir en Samir, = bijstelling, met tekst  = bvb: wwg = hebben gestuurd
  3. de keuken = ow: nwg = is een gezellige ruimte voor iedereen geworden
  4. van de gratis kleding = bvb, van de eerlijkheid van de hulpvragers = vzv: wwg: zijn uitgegaan
  5. de Olifanten in het Krugerpark = mv, in het Krugerpark = bvb wwg: hebben gevoerd 
  6. op Aziatische maaltijden = vzv: nwg: blijk gek te zijn

Slide 4 - Tekstslide

Nakijken opdracht 2
  1.  Je moet de rode puntpaprika's in reepjes snijden -- Je kunt daarna de zaadjes eruit halen. en = nevenschikkend voegwoord.
  2. De kok moet de uitjes fruiten -- de andere groenten erbij kunnen. voordat = onderschikkend voegwoord.
  3. De wielrenner stopte met fietsten -- hij de auto met hoge snelheid zag naderen. toen = onderschikkend voegwoord
  4. Het meisje verwacht -- ze van de slager een stukje worst krijgt. dat = onderschikkend voegwoord.
  5. Wil je nog een beetje cola -- drink je liever iets anders? of = nevenschikkend voegwoord.
  6. De patiënt moet zich al om zeven uur bij de dagbehandeling melden -- de verpleegkundige eerst een paar......      omdat = onderschikkend voegwoord. 


Slide 5 - Tekstslide

Nakijken opdracht 6
zin 1: Als je de antwoorden allemaal goed hebt, vind ik je een bolleboos. 
  • als = onderschikkend voegwoord
  • Je de antwoorden goed hebt = BZ
  • Vind ik je een bolleboos = HZ

zin 2: Vorig jaar heeft de voorjaarsstorm veel strandhuisjes beschadigd, daarom plaatsen we ons huisje een maand later. 
  • daarom = onderschikkend voegwoord
  • Vorig jaar heeft de voorjaarsstorm veel strandhuisjes beschadigd = HZ
  • plaatsen we ons huisje dit jaar een maand later = BZ

Slide 6 - Tekstslide

Nakijken opdracht 6
3. Gisteren ontdekte ik dat mijn broer rookt.

  • dat = onderschikkend voegwoord
  • Gisteren ontdekte ik = HZ
  • mijn broer rookt = BZ

4. De politieagent zal je een boete geven als je zomaar tegen een boom staat te plassen. 
  • als = onderschikkend voegwoord
  • De politieagent zal je een boete geven = HZ
  • je zomaar tegen een boom staat te plassen = BZ

Slide 7 - Tekstslide

Aan de slag! 
Wat? Opdracht 6 afmaken (blz. 223)
Hoe? Je mag de opdracht alleen of samen maken. Let op: Bij opdracht 6 staat delen. Hier moet je bijv. het eerste en het laatste woord van de hoofdzin opschrijven!
Tijd? Je hebt hier de rest van de les de tijd voor. 
Klaar? Maak opdracht 5 (blz. 222)

Doel: Je wordt een pro in het herkennen van hoofd- en bijzinnen!

Slide 8 - Tekstslide

Nakijken opdracht 6
5. Onderzoek toont aan dat meisjes minder verdienen, maar ze kunnen wel beter leren.

  • maar = nevenschikkend
  • Onderzoek toont aan dat meisjes minder verdienen = HZ
  • ze kunnen wel beter leren = HZ

6. Op het wateroppervlak drijven sinds kort de grote bladeren van de witte waterlelie.  
  • dit is een enkelvoudige zin. 

Slide 9 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen
We hebben geleerd dat zinnen meerdere persoonsvormen kunnen hebben.

Bijvoorbeeld:
Luna en Lieke gaan naar de markt omdat ze een broodje willen kopen.

Een zin met één persoonsvorm noem je --> een enkelvoudige zin
Een zin met twee persoonsvormen noem je --> een samengestelde zin



Slide 10 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen
In een samengestelde zin komt altijd een deel voor waarin de persoonsvorm op de eerste of tweede plaats staat. Zo'n zin noem de je hoofdzin

Als de persoonsvorm niet op de eerste of tweede plaats staat, noem je het een bijzin

Tijn is gisteren naar de kapper geweest en hij heeft zijn huiswerk gemaakt.
Tijn is gisteren naar de kapper geweest omdat hij geen zin had om zijn huiswerk te maken. 


Slide 11 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen
  •  We wachten op Dimitri tijdens het fietsen zodat hij meekan.
  • Zijn dit twee hoofdzinnen of een hoofdzin en een bijzin?
  • Het zijn een hoofdzin en een bijzin! Dit kon je niet zien door de uitleg van net, de persoonsvorm staat immers op de tweede plek, maarrr...
  • Je zou van de zin kunnen maken:
  • We wachten op Dimitri tijdens het fietsen zodat hij met ons meekan. 
  • Of: We wachten op Dimitri tijdens het fietsen zodat hij ook meekan.
  • In deze voorbeelden staat de pv niet meer op de tweede plaats!
  • Naast dat je dit trucje kan toepassen, kan je ook kijken naar de voegwoorden en bepalen of je te maken hebt met twee hoofdzinnen of een hoofd- en een bijzin. 

Slide 12 - Tekstslide

Voegwoorden
Om zinnen aan elkaar te koppelen heb je voegwoorden nodig. 
We zagen in het vorige voorbeeld: en & omdat 

1. Nevenschikkende voegwoorden --> verbinden twee hoofdzinnen met elkaar (en, maar, want en of) & (dan (wel) en dus (komen minder vaak voor)
2. Onderschikkende voegwoorden --> verbinden een hoofdzin met een bijzin met elkaar

(Je kan het onthouden door: neven (ze zijn gelijk) onder(ze zijn niet gelijk)



Slide 13 - Tekstslide

Wat moet je weten?
1. Het verschil tussen enkelvoudige en een samengestelde zin.
2. Wanneer je spreekt van een hoofdzin en wanneer van een bijzin
3. Wat nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden zijn.





Slide 14 - Tekstslide

Even oefenen
Is het een enkelvoudige of een samengestelde zin? Zijn heeft twee hoofdzinnen of een hoofdzin en een bijzin? Is het voegwoord nevenschikkend of onderschikkend?

1. Vanochtend is Lorenzo zijn etui vergeten en was hij te laat. 
2. Fleur is dol op natuurkunde omdat ze proefjes zo interessant vindt. 
3. Op maandag viel Maylin van de trap af omdat ze struikelde. 
4. Kay fietst altijd snel naar school want hij heeft een elektrische fiets. 

Slide 15 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 4
1. laatste (want betrekking op dieren)
2. enkelen (want betrekking op familieleden, zijn mensen)
3. verscheidene 
4. sommigen, anderen (want betrekking op mensen, maar je weet niet wie)
5. vele (want staat voor znw bezoekers)
6. eersten (want betrekking op personen)
7. langsten (want betrekking op personen)
8. enigen (want betrekking op personen) 




Slide 16 - Tekstslide

Dictee
Ik lees tien zinnen voor
In iedere zin staan twee woorden die je moet schrijven
In totaal moet je dus 20 woorden opschrijven!

Slide 17 - Tekstslide

Antwoorden dictee

1 De masseuse gaat hardhandiger te werk als ze vindt dat haar klant arrogant is.
2 De draagkracht van deze constructie hebben de technici heel precies berekend.
3 Het applaus na afloop van het stuk kwam voor de muzikanten als een complete verrassing.
4 Als je aan een vitaminetekort lijdt, is het slim om een supplement te slikken of je dieet aan te p
5 Op alle braderieën vind je tegenwoordig wel een kraampje waar ze goede curry’s verkopen.
6 De filmster beweert dat ze zich niet kan herinneren wanneer ze haar dure sieraad heeft afged
7 Alleen dommeriken hadden niet in de gaten dat ft de beperkte capaciteit oversteeg.
8 In het tijdschrift staan maar liefst drie artikelen over de kangoeroe en zijn leven.
9 Tijdens het openhartige interview bekent de minister dat hij zich soms een marionet van de 
10 Mijn opa heeft het opengaan van de grenzen in zijn land niet heel bewust beleefd.


Slide 18 - Tekstslide

Uitleg
Je hebt twee soorten werkwoorden in de verleden tijd.

1. Sterke werkwoorden  --> zijn zo sterk dat ze veranderen van klank (lopen-liepen, vinden-vonden)

2. Zwakke werkwoorden --> werkwoorden die niet veranderen van tijd maar waarbij de ik-vorm +te(n) of +de(n) krijgt. 

Slide 19 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden
Zwakke werkwoorden --> werkwoorden die niet veranderen van klank maar waarbij de ik-vorm +te(n) of +de(n) krijgt.
 
WEL : Is de laatste letter van de stam een medeklinker in het kofschip? -> dan schrijf je de ik-vorm + te(n)
NIET : Is de laatste letter van de stam geen medeklinker in het kofschip? --> dan schrijf je de ik-vorm + de(n)

Slide 20 - Tekstslide

Uitleg voltooid deelwoord
Ook bij het voltooid deelwoord heb je te maken met twee soorten voltooid deelwoorden. 

1. Klankveranderende (dus sterke). bijvoorbeeld: gekregen, gewonnen, gezien of gelopen.
2. Klankvaste werkwoorden. Dit voltooid deelwoord eindigt op een -t of een -d. Er zijn twee manieren om te bepalen of je een -t of een -d schrijft. 

Slide 21 - Tekstslide

Uitleg voltooid deelwoord
Manieren:
1. Je kan het voltooid deelwoord langer maken, dan hoor je vaak of je een -t of -d moet schrijven. (Gebelde, gebeld)


2. Je kan weer het kofschip gebruiken. Kijk naar de stam. Zit de laatste letter van de stam in het kofschip? Dan schrijf je een -t op het einde. Anders een -d. (Verhuizen- verhuiz- verhuisd)

Slide 22 - Tekstslide

Even oefenen ;) 
Het is dus van belang dat je persoonsvormen en voltooide deelwoorden kunt onderscheiden.
(voltooid deelwoord komt altijd voor met een persoonsvorm van hebben, worden of zijn)
Noteer de juiste spelling van de werkwoorden met daarachter of je te maken hebt met een pv of een vd. 

  1. De kassière ... (worden) altijd blij als de klant contant ... (betalen).
  2. De kassière ... (zijn) altijd blij als de klant contant heeft ... (betalen) 
  3. Het heeft hem ... (verbazen) dat hij een 3 voor Nederlands had ... (halen). 
  4. Chris ... (vinden) het vervelend dat zijn zusje altijd zoveel ... (twijfelen). 
  5. Terwijl Job nu ... (verhuizen), is Lars gisteren naar Den-Haag ... (verhuizen). 
 

Slide 23 - Tekstslide

TEKSTDOELEN

Doelen
uitleg geven
A Amuseren
M Mening laten vormen
I Informeren
O Overtuigen
O Overhalen

TEKSTSOORTEN

Soorten
U Uiteenzettende tekst
A Amuserende tekst
B Beschouwende tekst
I Informerende tekst
B Betogende tekst
A Aansporerende tekst

Slide 24 - Tekstslide

Woordsoorten
Tot nu toe kennen we: lw, znw, bnw, vz, pers. vnw, zww, hww, bez. vnw, wederkerend vnw, wederkerig vnw. 

Daar komt nu bij:

Vragend voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord, betrekkelijk voornaamwoord en onbepaald voornaamwoord.

Slide 25 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord 
wie, wat welke en wat voor een?

Soms staan deze woorden aan het begin van de zin, maar niet altijd! 

Weet je al wie je uitnodigt?
Wie heeft zijn leesboek mee?

Slide 26 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
deze, dit, die en dat


Een aanwijzend voornaamwoord kan voor een zelfstandig naamwoord staan.  (die tafel, dat meisje)

Een aanwijzend voornaamwoord kan zelfstandig in de zin voorkomen. 
(Het pak is erg vol --> Dat moet je voorzichtig openmaken)


Slide 27 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
LET OP!

Bij de-woorden gebruik je deze of die

Bij het-woorden gebruik je dit of dat

(dit of dat huis, deze of die pen)

Slide 28 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
die, dat, wat, wie 

Een betrekkelijk voornaamwoord slaat terug op een woord of een groepje woorden dat al eerder is gezegd. Dat woord of woordgroepje noem je het antecedent. 

De rok die jij aanhebt vandaag, vind ik erg mooi. 
die --> verwijst naar antecedent 'rok'





Slide 29 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat(=iets), elke, ieder(een)

Weet jij wat over dat feestje van morgen? 
Niemand weet iets over het huiswerk van wiskunde. 



Slide 30 - Tekstslide

Wat
Wat kan zowel een vragend voornaamwoord, betrekkelijk voornaamwoord als onbepaald voornaamwoord zijn. Let dus altijd goed op bij dit woord!

Wat heb jij geleerd voor het proefwerk? 
Morgen begint de vakantie, wat ik natuurlijk heerlijk vind. 
Heb je al wat gehoord?

Slide 31 - Tekstslide

Even oefenen
Benoem de woorden waar een cijfer achterstaat.  Kies uit: lw, znw, bnw, zww, hww, vz, pers. vnw, bez. vnw, wederkerend. vnw, wederkerig vnw, vr. vnw, aanw. vnw, betr. vnw of onbep. vnw. 

Gisteren is Jeroen(1) met die(2) scooter naar de stad gereden. Toen hij(3) daar aankwam ergerde hij zich(4) aan de hoeveelheid mensen. 'Wat(5) doet iedereen(6) hier?' vroeg hij zichzelf af. Jeroen was opzoek naar een cadeau voor zijn(7) vader. Uiteindelijk kocht(8) hij deze(9) hippe stropdas, echt iets(10) voor zijn vader. 

Slide 32 - Tekstslide

Opdracht
Optie 1: Je maakt een Kahoot over grammatica. Dit mag bijvoorbeeld over de bvb gaan, maar ook over woordsoorten. (minimaal 12 vragen) 

Optie 2: Je maakt een PowerPoint over grammatica. Een deel uitleg en een deel met oefeningen. Je mag zelf kiezen welk onderwerp. (uitleg + minimaal 8 oefenzinnen) 

Doel? Door uitleg te geven of oefenvragen bij te verzinnen, word je nog beter in grammatica!

Klaar? Lever je opdracht in via de mail op pijl.e@huygens.nl 

Met deze opdracht kan je tussen 0,1-1,0 extra verdienen voor je grammatica proefwerk :) 

Slide 33 - Tekstslide

KEUZE A

- Je maakt samen met mij opdracht 16
- Je leert de woordsoorten beter begrijpen
-Je leert van elkaar
- Je maakt als huiswerk opdracht 1 en 2 van HS.2 (blz. 72)


KEUZE B

- Je maakt zelf (in stilte) opdracht 16 
- Je begrijpt al goed hoe je de woordsoorten kan begrijpen
-Klaar? begin met hs 2. opdracht 1 en 2 (blz. 72)

Slide 34 - Tekstslide

Opdracht 16
1. Beloof je mij bij de goede bushalte uit te stappen?

2. Pas je je altijd aan elkaar of ook aan anderen aan?

3. Blesseerde hij jou tijdens de laatste wedstrijd?



Slide 35 - Tekstslide

Opdracht 16
4. De leraar Frans vergist zich altijd in onze namen
.

5. Wanneer hebben jullie je aan elkaar voorgesteld?

6. Waarom passen wij ons niet gewoon aan jullie regels aan?

Slide 36 - Tekstslide

De woordsoorten die je tot nu toe kent zijn:
  1. lw --> de, het, een
  2. znw --> mensen, dieren, dingen of planten
  3. bnw --> zegt iets over znw (mooie, fantastische)
  4. vz --> gebruik de kast, (in, op, voor, achter, binnen, naast etc)
  5. zww --> belangrijkste ww in de zin
  6. hww --> ww in de zin dat je kan weglaten
  7. pers. vnw --> verwijst naar een persoon (hij, ik, jij, wij etc)

Slide 37 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten

Slide 38 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten


Wederkerig voornaamwoord
 is elkaar

Slide 39 - Tekstslide

Even oefenen
Schrijf alle persoonlijke, bezittelijke, wederkerende en wederkerige  voornaamwoorden op. Schrijf er ook achter welk voornaamwoord het is. 

1. Ik erger me aan die vreselijke stem van haar. 
2. Hij heeft ervoor gezorgd dat zij elkaar weer vaker zien.
3. De man verslikte zich in een slok koffie.
4. Hij heeft ons verslag nog niet doorgelezen.
5. Mijn docent geeft ons veel vaker onverwachte toetsen dan die van jullie. 
timer
7:00

Slide 40 - Tekstslide

Uitleg grammatica
Bijvoeglijke bepaling (BVB) - is geen zinsdeel maar een deel van een ander zinsdeel: De bijvoeglijke bepaling noemt een bijzonderheid, kenmerk of een eigenschap van een zelfstandig naamwoord (zn). Kan voor of achter een zn staan. Als de bvb achter het zn staat, begint het met een voorzetsel. (Het zijn meetsal bijvoegelijke naamworden of bezittelijke voornaamwoorden en woordgroepen die beginnen met van) 

De hele zaal was ontroerd door de prachtige uitvoering.
Mijn tante zorgt voor de kat van de buren.

Slide 41 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een bijvoeglijke en bijwoordelijke bepaling?

Slide 42 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een bijvoeglijke en bijwoordelijke bepaling?


Een bijvoeglijke bepaling maakt deel uit van een zinsdeel, het hoort bij een zelfstandig naamwoord.

Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel. Je kan het in de zin verplaatsen. 

Slide 43 - Tekstslide

Opdracht 6, 7 en 9 (blz. 21)
Opdrachten bespreken

Doe goed mee!

Door samen te doen leer je beter hoe werkt!

Slide 44 - Tekstslide

Zelf aan de slag!
Noteer: wwg, ow, lv, mw, bwb en bvb. 

1. De luie kat heeft de hele dag op een rode stoel gezeten. 
2. 
2. De eigenaren van de webwinkel verkopen aan hun klanten graag een extra artikel.
3. Victoria stond tijdens haar spreekbeurt voor het beeldscherm. 
4. Vrienden en familie geven Sybren allerlei handige tips.
5. Gister heb ik voor mijn zus de National Geographic gekocht. 

Klaar? --> Maak opdracht 1 op blz. 19 

Slide 45 - Tekstslide

Welke zinsdelen van grammatica kennen we tot nu toe?
  • PV : ww in de zin dat verandert als je de zin in een andere tijd zet
  • WWG : alle werkwoorden in een zin
  • OW : wie/wat + gezegde?
  • LV : wie/wat + gezegde + ow?
  • MV: aan wie/ voor wie + wwg + ow + lv?
  • BWB: Geeft aan waarom/wanneer/waar. etc iets gebeurt. 

Slide 46 - Tekstslide

Samenstellingen en afleidingen

Een samenstelling --> door twee bestaande woorden samen te voegen
( room + ijs --> roomijs, lange + termijn + planning --> langetermijnplanning)

Een afleiding --> maak je door een voor- of achtervoegsel aan een grondwoord toe te voegen. (beleefd + heid --> beleefdheid, her + ontdekken --> herontdekken)



Slide 47 - Tekstslide

Lesafsluiting


Huiswerk voor donderdag 27-08: opdracht 6, 8 (blz. 34 en 35) + opdracht 1 (blz. 84)

Slide 48 - Tekstslide

Homoniem en homofoon
Homoniem --> een woord dat meerdere betekenissen heeft.
Bank (meubel om op te zitten) Bank (instelling die geld opslaat)

Homofoon --> twee woorden die hetzelfde klinken, maar anders geschreven worden
Pijl (langwerpig puntig voorwerp) Peil (Maatstaf)

Slide 49 - Tekstslide

Opdracht homofonen
Op het formulier dat jullie krijgen is het de bedoeling dat je het juiste woord in de zin invult. Je noteert de antwoorden in je schrift. 
Als titel gebruik je: Opdracht homofonen. 

Klaar? Maak opdracht 3 (blz. 34) + opdracht 4 (blz. 35)
Dit wordt het huiswerk namelijk ;) 
timer
15:00

Slide 50 - Tekstslide

Opdracht bespreken
Opdracht homofonen

Schrijf mee



Slide 51 - Tekstslide