Klare taal plus - les 15 - bezittelijk en persoonlijk vnw en wederkerend werkwoord

Weet jij nog welke persoonlijke voornaamwoorden er zijn?
1 / 43
volgende
Slide 1: Open vraag
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Weet jij nog welke persoonlijke voornaamwoorden er zijn?

Slide 1 - Open vraag

Slide 2 - Tekstslide

Wat is het persoonlijke voornaamwoord in de zin?
Hij maakt de opdrachten.
A
maakt
B
de
C
hij
D
opdrachten

Slide 3 - Quizvraag

Jullie worden steeds beter.
A
jullie
B
steeds
C
worden
D
beter

Slide 4 - Quizvraag

De juf zegt dat ook tegen hen.
A
juf
B
zegt
C
tegen
D
hen

Slide 5 - Quizvraag

Ik ga naar jou.
A
ik
B
jou
C
ga
D
ik en jou

Slide 6 - Quizvraag

Het regent al de hele dag.
A
Het
B
regent
C
hele
D
dag

Slide 7 - Quizvraag

Ik geef de werkboeken aan hen.
A
ik
B
ik en hen
C
hen
D
werkboeken

Slide 8 - Quizvraag

De tandarts is vandaag afwezig,  want                 is ziek.                 
Nina vindt John leuk. Ze is verliefd op 
Wanneer gaan                     verhuizen?
Hoeveel boterhammen eet                   per dag? 
hij
je
ik
hem
zij

Slide 9 - Sleepvraag

Het persoonlijk voornaamwoord. 
1. Als onderwerp in de zin
Ik, jij, u, hij, zij, wij, jullie, zij
 
Ik sta voor het raam van Sabitha. 
Hij eet een broodje kaas.
Wij willen naar de Efteling gaan..

Slide 10 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord 

2. Lijdend voorwerp
Mij, jou, u, hem, haar, ons, jullie, hen zijn ook persoonlijke voornaamwoorden.

Deze persoonlijke vnw gebruik je dus ook als lijdend voorwerp in de zin en dan heeft het een andere vorm dan het onderwerp!

Ik (o) geef hem (lv) een boek
Zij (o) leent haar (lv) een trui.




Slide 11 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord 
Dus...

Ik sta voor het raam van Sabitha > ik = onderwerp.

Sabitha ziet mij/me. 
Mij/me = niet het onderwerp van de zin.
Het is het lijdend voorwerp. Je zegt dus niet: Sabitha ziet ik. 

Slide 12 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord 

3. Achter voorzetsels:
Je gebruikt het persoonlijk voornaamwoord ook met een voorzetsel: van, met, aan, bij, achter, naast etc.

Ik geef het boek aan haar.
Ze gaat met hem naar film.
Die hond is niet van jou.



Slide 13 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord 

4. Meewerkend voorwerp (aan of voor iemand)
Je gebruikt het persoonlijk voornaamwoord ook bij het meewerkend voorwerp.

Ik geef hem het boek.
Ze gooi jou de bal.
De hond valt hem aan.
Ik geef hun de sleutel.



Slide 14 - Tekstslide

Maak een zin met een persoonlijk voornaamwoord als onderwerp.

Slide 15 - Open vraag

Het persoonlijk voornaamwoord 

4. Meewerkend voorwerp: Zij - hun - hen
LET OP: Het verschil tussen hun en hen!

Hun boek = bezittelijk voornaamwoord

Zij geven hun eten (eigendom) aan de kat.
Ik heeft hun (aan hen) het boek.
Ik geef het boek aan hen.



Slide 16 - Tekstslide

Maak een zin met een persoonlijk voornaamwoord dat NIET het onderwerp van de zin is.

Slide 17 - Open vraag

Slide 18 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord 
Mijn boek, jouw hond, dat kende je al.

Maar wat hoort achter deze zinnen?

1. Mijn hond.
2. De hond is van mij.
3. De hond is de mijne.

Slide 19 - Tekstslide

Ken je dit lijstje al?
Ik > de/het mijne
Hij > de/het zijne
Zij > de/het hare
Jij > de/het jouwe
Wij > de/het onze
Jullie > die van jullie!
Zij > de/het hunne

Slide 20 - Tekstslide

De jas is
.......... (jouw).

Slide 21 - Woordweb

Die tassen zijn de
.... (zij mv).

Slide 22 - Woordweb

De tas is ....
.... (zij, ev).

Slide 23 - Woordweb

Het paard is...
(hij)

Slide 24 - Woordweb

Het eten is....
(wij)

Slide 25 - Woordweb

Wederekend voornaamwoord

Slide 26 - Tekstslide

Voorbeelden
zich wassen
zich snijden
zich aankleden
zich afmelden
zich voelen
zich melden

Slide 27 - Tekstslide

Wederkerende werkwoorden

Werkwoorden met een extra woordje: zich
zich = wederkerende voornaamwoord

De vorm van zich verandert met het onderwerp.

Slide 28 - Tekstslide

Wederkerende
voornaamwoorden
  • Wederkerende voornaamwoorden zijn
    afhankelijk van het persoonlijk
    voornaamwoord
    in de zin:

     
Pers. vnw
Wed.
vnw
ik
mij/me
jij
jij/je
u
zich/u
hij/zij/het
zich
wij
ons
jullie
je/jullie
zij
zich

Slide 29 - Tekstslide

Het wederkerend werkwoord
  • Een wederkerend werkwoord bestaat uit:
    werkwoord + wederkerend voornaamwoord
    zich verslapen 

    Voorbeeld: Hij verslaapt zich deze week voor de tweede keer. 

Slide 30 - Tekstslide

De plaats van het wederkerend voornaamwoord
  • In de hoofdzin: na het eerste werkwoord

    Ik douch me elke morgen.
    Hij heeft zich deze week voor de tweede keer verslapen.
    Zij herinnert zich haar eigen telefoonnummer niet.
    Je moet je niet zo aan hem ergeren.  

Slide 31 - Tekstslide

De plaats van het wederkerend voornaamwoord
  • Bij inversie in de hoofdzin: na het onderwerp 
    (inversie=omkering)
    Gisteren meldde hij zich ziek.
    Volgende week ga ik me opgeven voor een cursus Italiaans.
    Vanochtend wilde hij zich niet douchen. 

Slide 32 - Tekstslide

De plaats van het wederkerend voornaamwoord
Opdracht:

Zet het wederkerend voornaamwoord op de juiste plaats in de zin.

Slide 33 - Tekstslide

1. Hij kan zijn vriend van de basisschool nog goed herinneren.
timer
1:00

Slide 34 - Open vraag

2. Volgens mij heeft hij vandaag niet geschoren.
timer
1:00

Slide 35 - Open vraag

3. Carla zegt dat ze in de datum heeft vergist.
timer
1:00

Slide 36 - Open vraag

4. Ze hebben vanochtend niet gedoucht.
timer
1:00

Slide 37 - Open vraag

5. Hebben jullie al voor de nieuwe cursus ingeschreven?
timer
1:00

Slide 38 - Open vraag

6. We hebben goed op het examen voorbereid.
timer
1:00

Slide 39 - Open vraag

7. Dit weekend hebben we prima geamuseerd.
timer
1:00

Slide 40 - Open vraag

8. Mijn opa hield altijd aan de verkeersregels.
timer
1:00

Slide 41 - Open vraag

9. Omdat hij voor moderne kunst interesseert, is hij naar het Stedelijk museum geweest.
timer
1:00

Slide 42 - Open vraag

10. Waarom schaam je voor het resultaat van de test?
timer
1:00

Slide 43 - Open vraag