PV gezegde en onderwerp

DOEL


DE PERSOONSVORM IN EEN ZIN VINDEN

werkwoordelijk gezegde vinden

Onderwerp vinden



1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

DOEL


DE PERSOONSVORM IN EEN ZIN VINDEN

werkwoordelijk gezegde vinden

Onderwerp vinden



Slide 1 - Tekstslide

Wat is het werkwoord?
De kip loopt naar het hok.

Slide 2 - Open vraag

Wat is het werkwoord?
In de winter sneeuwt het soms.

Slide 3 - Open vraag

Wat is het werkwoord?
De bakker bakt lekkere broodjes.

Slide 4 - Open vraag

Wat is het werkwoord?
De kinderen fietsen naar het zwembad.

Slide 5 - Open vraag

Persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm is een werkwoord die zich

aanpast aan het onderwerp.

Verandert het onderwerp, dan verandert de persoonsvorm mee.



Ik loop

Jij loopt

Wij lopen

Slide 6 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm geeft aan of een zin in de tegenwoordige

of verleden tijd staat.



Ik loop - ik liep

Jij bakt - jij bakte

Wij zien - wij zagen

Slide 7 - Tekstslide


Bij het ontleden van zinnen is het heel fijn als je weet wat de persoonsvorm is.


In het Nederlands vormt die de spil van de opbouw van de zin en daarvan kan je gebruik maken bij het vinden van de zinsdelen.


Daarom begin je bij het ontleden van een zin altijd met het vinden van de persoonsvorm!

Slide 8 - Tekstslide

De persoonsvorm vinden

Je leert twee manieren om de persoonsvorm te vinden

Slide 9 - Tekstslide

1. Tijdproef

Zet de zin in een andere tijd.

Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 10 - Tekstslide

Ik heb een groene fiets


Hij moest zijn fietsband gaan plakken


Janneke praat heel zachtjes

Ik had een groene fiets


Hij moet zijn

fietsband gaan plakken


Janneke praatte heel zachtjes

Slide 11 - Tekstslide

2. Vraagproef

Maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden.

Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.

Slide 12 - Tekstslide

Ik krijg nieuwe schoenen


Hij eet alle snoep op


Mijn vriend wil graag naar het zwembad

Krijg ik nieuwe schoenen?


Eet hij alle snoep op?


Wil mijn vriend graag naar het zwembad?

Slide 13 - Tekstslide

Let op:


Soms begint een vraag met een vraagwoord (wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe, …).


Een vraagwoord kan NOOIT persoonsvorm zijn.


Gebruik dan de tijdproef om de persoonsvorm te vinden.

Slide 14 - Tekstslide

Waar loop ik?


Wie eet alle snoep op?


Wanneer hebben jullie de les bekeken?

Waar liep ik?


Wie at alle snoep op?


Wanneer hadden jullie de les bekeken?

Slide 15 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin:
In zijn vrije tijd gaat Kees graag crossfietsen.

Slide 16 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Harald en Tim zijn goede vrienden.

Slide 17 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Onze klas heeft een actie voor het goede doel georganiseerd.

Slide 18 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Een goede vriendschap duurt meestal jaren.

Slide 19 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Waar heb jij die leuke tas gekocht?

Slide 20 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Waar heb jij die leuke tas gekocht?

Slide 21 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Van wie is die groene tandenborstel?

Slide 22 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Waarom geeft de buurman een feestje?

Slide 23 - Open vraag


Het werkwoordelijk gezegde

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 26 - Quizvraag

Het werkwoordelijk gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 27 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 28 - Quizvraag

wg is gelijk aan pv:


Hij bakt een cake.

pv = bakt

wg = bakt

Slide 29 - Tekstslide


wg heeft meer werkwoorden:


Benno heeft het bot gepakt.

pv = heeft

wg = heeft gepakt

Slide 30 - Tekstslide

Jan koopt een haring
wg=
A
Jan
B
een haring
C
koopt
D
een

Slide 31 - Quizvraag

ZINSDELEN

onderwerp van een zin


- het onderwerp van een zin is: wie of wat iets doet

- het onderwerp van een zin kan één woord of meerdere woorden zijn

- het kan op verschillende plekken in een zin staan, maar het staat meestal naast de persoonsvorm

- je kunt het onderwerp van een zin vinden door de vraag te stellen:

wie of wat doet iets?


Slide 32 - Tekstslide

ZINSDELEN

onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

Marieke schuift de deuren open.


Vraag: Wie schuift?

Antwoord: Marieke

Slide 33 - Tekstslide

ZINSDELEN

onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

In het bos staan veel grote bomen.


Vraag: Wat staan?

Antwoord: veel grote bomen

Slide 34 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in de zin?

De docenten vergaderen over de rapporten.

Slide 35 - Open vraag

Wat is het onderwerp in de zin?

In de tuin zijn hoveniers aan het werk.

Slide 36 - Open vraag

Wat is het onderwerp in de zin?

De dokter roept de patiënt.

Slide 37 - Open vraag

Wat is het onderwerp in de zin?

De gids geeft de toerist informatie.

Slide 38 - Open vraag

Wat is het onderwerp in de zin?

Heeft de zilversmid jouw kettinkje gerepareerd?

Slide 39 - Open vraag

                                 Maak de opdrachten die
horen bij
       3.3 en 3.4,  donderdag 13 december moeten ze af zijn.

Slide 40 - Tekstslide