M3: Grammatica 2.7

Grammatica
1 / 32
volgende
Slide 1: Woordweb
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammatica

Slide 1 - Woordweb

Planning vandaag
10 minuten lezen
Uitleg grammatica
Opdrachten

Toets: 16 november
Boekopdracht: as. donderdag voor 00:00uur

Slide 2 - Tekstslide

Lezen
timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kunt het onderwerp in een zin vinden
  • Je weet hoe je de persoonsvorm in een zin kunt vinden
  • Je kunt het werkwoordelijk gezegde in een zin benoemen
  • Je kunt het werkwoordelijk gezegde met een wederkerend werkwoord benoemen
  • Je kunt het lijdend voorwerp vinden in een zin 
  • Je kunt het meewerkend voorwerp vinden in een zin

Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm

Hoe kun je de persoonsvorm vinden? 

Slide 5 - Tekstslide

1. Tijdproef

Zet de zin in een andere tijd.

Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 6 - Tekstslide

Ik heb een groene fiets


Hij moest zijn fietsband gaan plakken


Janneke praat heel zachtjes

Ik had een groene fiets


Hij moet zijn

fietsband gaan plakken


Janneke praatte heel zachtjes

Slide 7 - Tekstslide

2. Vraagproef

Maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden.

Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.

Slide 8 - Tekstslide

Ik krijg nieuwe schoenen


Hij eet al het snoep op


Mijn vriend wil graag naar het zwembad

Krijg ik nieuwe schoenen?


Eet hij al het snoep op?


Wil mijn vriend graag naar het zwembad?

Slide 9 - Tekstslide

Let op:


Soms begint een vraag met een vraagwoord (wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe, …).


Een vraagwoord kan NOOIT persoonsvorm zijn.


Gebruik dan de tijdproef om de persoonsvorm te vinden.

Slide 10 - Tekstslide

Waar loop ik?




Wanneer hebben jullie de les bekeken?

Waar liep ik?




Wanneer hadden jullie de les bekeken?

Slide 11 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Harald en Tim zijn goede vrienden.

Slide 12 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Waarom geeft de buurman een feestje?

Slide 13 - Open vraag

Werkwoordelijk gezegde
De pv en alle andere werkwoorden in de zin

Vergeet het woordje 'te' niet.

Voorzetsel met splitsbaar werkwoord: opeten, inleveren, uitslapen (wg=eet op, lever in, slaap uit)

Slide 14 - Tekstslide

Isa zit in haar stoel te slapen. Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Zit
B
Zit te slapen
C
Zit slapen

Slide 15 - Quizvraag

Wederkerend werkwoord
  • Bij wederkerende werkwoorden (zich verslikken, zich vergissen) zie je het onderwerp 'wederkeren' in een wederkerend voornaamwoord.

  • Een wederkerend werkwoord heeft een wederkerend voornaamwoord zoals zich: zich wassen, zich vergissen, enz.

Bijv. Kleedt meneer Haaksma zich extra netjes aan op zondagmorgen?


Slide 16 - Tekstslide

Is zich schamen een wederkerend werkwoord?

Ze schaamt zich niet voor de rommel in haar kamer
A
Ja
B
Nee

Slide 17 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
de zin in een andere tijd zetten
B
wie/wat + werkwoordelijk gezegde
C
waar/wanneer + werkwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quizvraag

ZINSDELEN

onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

Marieke schuift de deuren open.


Vraag: Wie schuift?

Antwoord: Marieke

Slide 19 - Tekstslide

ZINSDELEN

onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

In het bos staan veel grote bomen.


Vraag: Wat staan?

Antwoord: veel grote bomen

Slide 20 - Tekstslide

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Klas 3A heeft een talentenjacht georganiseerd.
A
Wie heeft georganiseerd?
B
Wat heeft georganiseerd?

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Klas 3a heeft een talentenjacht georganiseerd.
Wie heeft georganiseerd?

Slide 22 - Open vraag

Wat is het onderwerp?

Achter elkaar treden tien leerlingen op.

Slide 23 - Open vraag

Lijdend voorwerp

De meeste zinnen bevatten een persoonsvorm, een werkwoordelijk gezegde en een onderwerp.


Veel zinnen hebben ook een lijdend voorwerp.

Met het lijdend voorwerp gebeurt iets,

het 'ondergaat' wat in het gezegde staat.


wie of wat + wg + o

Slide 24 - Tekstslide

LIJDEND VOORWERP


Tim | graaft | een kuil.


Wat graaft Tim? Tim graaft een kuil.


lijdend voorwerp = een kuil

voorbeeld 1
ow
wwgez

Slide 25 - Tekstslide

LIJDEND VOORWERP


Een speler | roept | de grensrechter.


Wie roept een speler? De speler roept de grensrechter.


lijdend voorwerp = de grensrechter

voorbeeld 2
ow
wwgez

Slide 26 - Tekstslide

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bruno drinkt een glas water.

Slide 27 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Mats roept zijn vader.

Slide 28 - Open vraag

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen. In de zin ‘De zon geeft ons energie’ is ons het meewerkend voorwerp. 

Aan of voor wie of wat + wg +o
Lieke gaf Boyan het boek (Boyan = mv)

Slide 29 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin: 'Mijn vriend geeft de hond zijn eten.'
A
Mijn vriend
B
De hond
C
Zijn eten

Slide 30 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling
Dit zijn alle zinsdelen die overblijven. Ze geven antwoord op vragen als: wanneer, waar, hoe, waarom, waardoor, waarmee. 

Slide 31 - Tekstslide

Opdrachten:
Aan de slag in stilte 

Hoofdstuk 2.7: 4, 6, 8, 10

Klaar? Dan werk je aan je boekopdracht
timer
15:00

Slide 32 - Tekstslide