Les 1

Les 1 en 2
Les 1 en 2

- woorden overhoren woonkamer
- Koningsdag
- Interview met vrienden
- Nieuwe woorden leren op het rugbyveld








1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2HBOStudiejaar 1

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Les 1 en 2
Les 1 en 2

- woorden overhoren woonkamer
- Koningsdag
- Interview met vrienden
- Nieuwe woorden leren op het rugbyveld








Slide 1 - Tekstslide

Rugby

Slide 2 - Woordweb

Lezen samen dialoog blz. 33 In de kantine

opdracht 1 blz. 34 en 35


Familierelaties blz. 35

Foto's beschrijven familieleden





Slide 3 - Tekstslide

Vraagwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Vraagwoorden:


Wie                  ( voor personen) Wie ben jij?
Wat                  (voor dingen) Wat doe je?
Hoe                  (op welke manier) Hoe laat is het?
Hoeveel          (hoeveelheid) Hoeveel telefoons heb je?
Waar                (voor plaatsen) Waar ben je?
Welk(e)            (Om iets precies aan te geven) Naar welk land ga je op vakantie?
Wanneer         (tijd)
Waarom           (reden)


Pak je telefoon

Slide 5 - Tekstslide

Kies uit tussen de vraagwoorden op blz. 37

.................... heet jij? Ik heet Paula.

Slide 6 - Open vraag

............ woon jij?
Ik woon in Rotterdam.

Slide 7 - Open vraag

In ............ straat woon je?
Ik woon in de Stationsstraat.

Slide 8 - Open vraag

................. is jouw verjaardag?
Dat is in december.

Slide 9 - Open vraag

............. oud ben jij?
Ik ben 38 jaar.

Slide 10 - Open vraag

............. broers heb je?
Ik heb twee broers.

Slide 11 - Open vraag

Met ............. zit je in de metro?
Ik zit met Kim in de metro.

Slide 12 - Open vraag

................ speel je rugby?
Omdat ik het een leuke sport vind

Slide 13 - Open vraag

Possessief pronomen = bezittelijk voornaamwoord.
Iets is van mij of van jou.

Het is:

Mijn boek    
jouw telefoon
zijn/ haar fiets
ons kind / onze auto
jullie glas
uw koffie
hun zoon

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht 4 blz. 39
zin 1
A
mijn
B
jouw
C
zijn
D
ons

Slide 15 - Quizvraag

zin 2
A
mijn
B
jouw
C
uw
D
hun

Slide 16 - Quizvraag

zin 3
A
mijn
B
jouw
C
uw
D
hun

Slide 17 - Quizvraag

zin 4
A
jouw
B
jullie
C
uw
D
hun

Slide 18 - Quizvraag

zin 5
A
jouw
B
zijn
C
haar
D
uw

Slide 19 - Quizvraag

zin 6
A
zijn
B
haar
C
uw
D
jullie

Slide 20 - Quizvraag

zin 7
A
mijn
B
jouw
C
onze
D
jullie

Slide 21 - Quizvraag

zin 8
A
mijn
B
jouw
C
jullie
D
hun

Slide 22 - Quizvraag

zin 9
A
mijn
B
jouw
C
zijn
D
haar

Slide 23 - Quizvraag

zin 10
A
mijn
B
jouw
C
zijn
D
haar

Slide 24 - Quizvraag

Klokkijken

Slide 25 - Tekstslide

klokkijken

Slide 26 - Tekstslide

Het is 4 uur.
Het is half 5.

Slide 27 - Tekstslide

Het is kwart voor 8
Het is kwart over 8

Slide 28 - Tekstslide

Hoe laat is het?
A
kwart voor 11
B
kwart over 11

Slide 29 - Quizvraag

Hoe laat is het?
A
half 11
B
half 12

Slide 30 - Quizvraag

Hoe laat is het?
A
kwart voor 5
B
kwart over 5

Slide 31 - Quizvraag

Hoe laat is het?
A
kwart voor 4
B
kwart over 4

Slide 32 - Quizvraag

Hoe laat is het?
A
half 8
B
half 9

Slide 33 - Quizvraag

Hoe laat is het?
A
10 voor 12
B
10 over 12

Slide 34 - Quizvraag

Hoe laat is het?
A
5 voor 9
B
5 over 9

Slide 35 - Quizvraag

Hoe laat is het?
A
5 voor 6
B
5 over 6

Slide 36 - Quizvraag

Het is 10 voor 8.
A
goed
B
fout

Slide 37 - Quizvraag

Het is 5 voor 11.
A
goed
B
fout

Slide 38 - Quizvraag

Het is 10 over 11.
A
goed
B
fout

Slide 39 - Quizvraag

Het is 5 over 11.
A
goed
B
fout

Slide 40 - Quizvraag

Het is half 6.
A
goed
B
fout

Slide 41 - Quizvraag

Het is kwart voor 8.
A
goed
B
fout

Slide 42 - Quizvraag

Hoe laat is het?
A
5 voor half 7
B
5 over half 7
C
5 voor half 8
D
5 over half 8

Slide 43 - Quizvraag

Hoe laat is het?
A
10 voor half 2
B
10 over half 2
C
10 voor half 3
D
10 over half 3

Slide 44 - Quizvraag

Hoe laat is het?
A
5 voor half 4
B
5 over half 4
C
5 voor half 5
D
5 over half 5

Slide 45 - Quizvraag

Dagen in de week:

maandag -.................. - woensdag- ................... - vrijdag - ...................... zondag
weekend

Maanden in het jaar:

....................
februari
maart
....................
mei
...................
juli
augustus
.....................
.....................
november
......................

seizoenen: winter - .................... - zomer - ........................... 


Slide 46 - Tekstslide