Zwakke Werkwoorden met stam op -d -t of s-klank

De stam van een werkwoord in het Duits is ...?
A
de ik-vorm (ich)
B
het hele werkwoord
C
het hele werkwoord min -n
D
het hele werkwoord min -en
1 / 33
volgende
Slide 1: Quizvraag
DuitsMiddelbare schoolvmbo b, k, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

De stam van een werkwoord in het Duits is ...?
A
de ik-vorm (ich)
B
het hele werkwoord
C
het hele werkwoord min -n
D
het hele werkwoord min -en

Slide 1 - Quizvraag

Welke uitgang komt er achter de stam bij 'du' (gehen)?

Slide 2 - Open vraag

Welke uitgang komt er achter de stam bij 'Sie' (u) (trinken)?

Slide 3 - Open vraag

Welke uitgang komt er achter de stam bij 'Peter' (schreiben)?

Slide 4 - Open vraag

Welke uitgang komt er achter de stam bij 'ihr' (wohnen)?

Slide 5 - Open vraag

Ich ...... einen Brief. (schreiben)
A
schreib
B
schreibe
C
schreibt
D
schreiben

Slide 6 - Quizvraag

....... ihr am Sonntag mit zu Oma? (kommen)
A
Komm
B
Komme
C
Kommt
D
Kommen

Slide 7 - Quizvraag

Wann ...... du am Computer? (sitzen)
A
sitz
B
sitze
C
sitzte
D
sitzt

Slide 8 - Quizvraag

mache
gehst
spielen
lernt
ich
du
wir
es

Slide 9 - Sleepvraag

Wir ....... gerne Karaoke. (singen)
A
singe
B
singen
C
singt
D
singst

Slide 10 - Quizvraag

Peter und Tom ...... jeden Samstag Sport. (machen)
A
mache
B
machst
C
macht
D
machen

Slide 11 - Quizvraag

....... Susanne auch ins Kino? (gehen)
A
Gehe
B
Gehst
C
Geht
D
Gehen

Slide 12 - Quizvraag

Wat gebeurt er als de stam van een werkwoord eindigt op een -d of een -t?

Slide 13 - Open vraag

Wat gebeurt er als de stam van een werkwoord eindigt op een s-klank?

Slide 14 - Open vraag

Du ... (antworten)
A
antwortet
B
antwortest
C
antwortst
D
antworten

Slide 15 - Quizvraag

Er ... (finden) den Weg nicht.
A
findt
B
finden
C
findest
D
findet

Slide 16 - Quizvraag

Mia & Sophie ... (reiten)
A
reitest
B
reitet
C
reiten
D
reit

Slide 17 - Quizvraag

Herr Busch ... (baden) jeden Sonntag.
A
baden
B
badt
C
badest
D
badet

Slide 18 - Quizvraag

Du ... (tanzen)
A
tanzet
B
tanzst
C
tanzen
D
tanzt

Slide 19 - Quizvraag

Er ... (grüßen) mich.
A
grüßt
B
grüßst
C
grüßet
D
grüßzt

Slide 20 - Quizvraag

werden
Ihr ....... das jetzt sagen!
A
wird
B
werdet
C
werden
D
werde

Slide 21 - Quizvraag

werden
Du ........... morgen 10 oder?
A
werde
B
wirst
C
werdest
D
wird

Slide 22 - Quizvraag

Weil er immer gesund isst, ist Tom sehr groß ................... (werden)

Slide 23 - Open vraag

machen
Warum ... er das?
A
machen
B
macht
C
mache
D
machst

Slide 24 - Quizvraag

wohnen
Wo ..........................du?
A
wohnt
B
wohnen
C
wohnst
D
wohne

Slide 25 - Quizvraag

arbeiten
Wann ..........................Sie?
A
arbeiten
B
arbeitet
C
Arbeiten
D
arbeit

Slide 26 - Quizvraag

suchen
Was .......................... dieser Kunde?
A
suche
B
sucht
C
suchst
D
suchen

Slide 27 - Quizvraag

heißen
Wie .......................... du?
A
heißen
B
heißest
C
heißt
D
heiße

Slide 28 - Quizvraag

finden
Wo .......................... ich die Hosen?
A
findet
B
finden
C
find
D
finde

Slide 29 - Quizvraag

haben
Warum .......................... du das gekauft?
A
hast
B
bist
C
habe
D
hat

Slide 30 - Quizvraag

sein
.......................... ihr im Laden?
A
Sind
B
Ist
C
Seid
D
Sein

Slide 31 - Quizvraag

Vertaal:
Waar woon jij?

Slide 32 - Open vraag

Vertaal:
Hebben jullie geld?

Slide 33 - Open vraag