T21 - Zinsleer: herhaling

T21 - Zinsleer: herhaling
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSecundair onderwijs

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

T21 - Zinsleer: herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Doelen
  1. Je kunt zinsdelen terugvinden en verplaatsen in een zin.
  2. Je kunt deze zinsdelen aanduiden en benoemen in een zin: onderwerp (o), persoonsvorm (pv), het gezegde (nwg of wwg), lijdend voorwerp (lv), meewerkend voorwerp (mv), handelend voorwerp (hv), voorzetselvoorwerp (vzv) en bijwoordelijke bepaling (bwb).
  3. Je kunt een enkelvoudige en een samengestelde zin van elkaar onderscheiden.
  4. (U) Je kunt de soorten bijwoordelijke bepalingen benoemen. 


Slide 2 - Tekstslide

Tijd voor een opwarmertje!

Slide 3 - Tekstslide

1. Wat is het onderwerp in deze zin?

De bankovervaller werd op zijn neus gestompt door een bewaker.
A
de bankovervaller
B
werd
C
door een bewaker
D
gestompt

Slide 4 - Quizvraag

2. Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Het is er ook stoffig.
A
het
B
is
C
stoffig

Slide 5 - Quizvraag

3. Staat in deze zin een WWG of een NWG?

Door mijn het irritante gedrag van mijn zus word ik snel boos.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 6 - Quizvraag

4. Staat in deze zin een WWG of een NWG?

De fietsen staan in de schuur.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde

Slide 7 - Quizvraag

5. Wat is het WWG in de zin?

In de film spelen Donna en Sophie de hoofdrol.
A
spelen
B
in de film
C
Donna en Sophie spelen
D
de hoofdrol

Slide 8 - Quizvraag

6. Jason heeft mij vandaag een app gestuurd.

'een app' is in deze zin:
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp

Slide 9 - Quizvraag

7. Wij kunnen u ook een uitnodiging sturen.

'u' is in deze zin:
A
Onderwerp
B
Bijwoordelijke bepaling
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp

Slide 10 - Quizvraag

8. Wij kunnen u morgen een uitnodiging sturen.

'morgen' is in deze zin:


A
Onderwerp
B
Bijwoordelijke bepaling
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp

Slide 11 - Quizvraag

9. Wat is het voorzetselvoorwerp in deze zin:

Ze is duidelijk dolverliefd op jou.


A
ze
B
duidelijk
C
op
D
op jou

Slide 12 - Quizvraag

10. Is dit een enkelvoudige of samengestelde zin:

Ik hou van voetballen, want daar haal ik veel energie uit.


A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 13 - Quizvraag

Aan de slag!
In de eerste graad maakte je al kennis met de verschillende zinsdelen. 
In dit leertraject herhaal je de zinsdelen aan de hand van een opdracht.

Eerst extra opfrissing nodig?
- Bekijk de theorie in deze LessonUp en de DM.
- Maak de oefeningen van '2.4.1 Even opfrissen'. 


Slide 14 - Tekstslide

Opdracht
1) Vat alle leerstof op een correcte en duidelijke manier samen. De manier waarop je dat doet, kies je helemaal zelf. Enkele voorbeelden zijn flashcards, een poster, een mindmap, een spel ... Of heb je zelf een goed idee?

2) Maak zelf een oefening over één onderdeel (bv. het onderwerp).


Slide 15 - Tekstslide

Leerstof
onderwerp (o)
persoonsvorm (pv)
het gezegde (nwg of wwg)
lijdend voorwerp (lv)
meewerkend voorwerp (mv)
handelend voorwerp (hv)
voorzetselvoorwerp (vzv)
bijwoordelijke bepaling (bwb)
enkelvoudige en een samengestelde zinnen (nevenschikking vs. onderschikking)

Slide 16 - Tekstslide

1. De persoonsvorm (PV)

Slide 17 - Tekstslide

De persoonsvorm (PV)
  • Een PV is een vervoegd werkwoord.
  • De PV wordt vervoegd naar de persoon en het getal van het onderwerp.
  • Het onderwerp en de persoonsvorm zijn congruent (gekoppeld). 

Slide 18 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?
  1. Maak een ja/nee-vraag van je zin. PV = eerste plaats
    'Brengt de dierenverzorger de leeuw elke dag een vers stuk vlees?' 
  2. Verander het getal van het onderwerp (enkelvoud <--> meervoud). Elke PV in de zin verandert mee.
    'De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een vers stuk vlees.'
    'De dierenverzorgers brengen de leeuw elke dag een vers stuk vlees.'
  3. Pas de tijd van de zin aan (t.t. <--> v.t.). Elke PV in de zin verandert  ook.
    De dierenverzorger bracht de leeuw gisteren een vers stuk vlees.








Slide 19 - Tekstslide

Het onderwerp (O)
  • Het onderwerp is het zinsdeel over wie of waarover iets gezegd wordt.
  • Het onderwerp is vaak een persoon (wie?) of een zaak (wat?) die een handeling doet of een gebeurtenis of toestand meemaakt.

 









Slide 20 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp (O)?
  1. Maak een ja/nee-vraag van je zin. O: komt dan op de tweede plaats, na de persoonsvorm.
    'Brengt de dierenverzorger de leeuw een vers stuk vlees?'

  1. Verander het getal van de persoonsvorm (enkelvoud <--> meervoud). Elk onderwerp in de zin verandert mee.
    De dierenverzorger brengt de leeuw een vers stuk vlees.
    De dierenverzorgers brengen de leeuw een vers stuk vlees.







Slide 21 - Tekstslide

ONDERWERP
PERSOONSVORM
In 1974 brak ABBA door op het Eurovisiesongfestival.
Agnetha, Björn, Benny en Anni-Frid vormen samen de Zweedse popgroep ABBA.
Nu zingen nog vele mensen uit volle borst mee met hun liedjes.
Waarschijnlijk zal je enkele liedjes herkennen.

Slide 22 - Sleepvraag

3. Het werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde

WWG en NWG

Slide 23 - Tekstslide

doet
is of wordt
Er is sprake van een werkwoordelijk gezegde als het onderwerp van de zin iets...
Er is sprake van een naamwoordelijk gezegde als het onderwerp van de zin iets...

Slide 24 - Sleepvraag

WWG of NWG?
  • WWG: hoofdwerkwoord = zelfstandig werkwoord
    Bv. Hij slaapt.
  • NWG: hoofdwerkwoord = koppelwerkwoord (ZWoBBeLS)
    Bv. Hij is ziek. (het naamwoordelijk deel 'ziek' moet aan 'wordt' gekoppeld worden, anders is de zin niet volledig. Anders vraag je je af wat hij is.)

Slide 25 - Tekstslide

WWG
  • Het WWG vertelt wat het onderwerp doet en bestaat uit álle werkwoorden in de zin.
    'De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een stuk vlees.'
  • Het WWG beschrijft een actie of een gebeurtenis.
  • Aangezien het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin, kan het dus uit verschillende delen bestaan (zie theorie Digitale Methode).

Slide 26 - Tekstslide

NWG
  • Het NWG vertelt hoe, wie of wat het onderwerp is of wordt.
  • Het NWG beschrijft een eigenschap of een toestand van het onderwerp.
  • Een NWG bestaat uit twee delen:
    1. Een werkwoordelijk deel (koppelwerkwoord ~ ZWoBBeLS)
    2. Een naamwoordelijk deel
    Voorbeeld: 'De leeuw is groot.'

Slide 27 - Tekstslide

4. Het lijdend voorwerp (LV)

Slide 28 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp (LV)
  • Het lijdend voorwerp (LV) is een zinsdeel dat ontbrekende informatie over de handeling geeft.
  • Je kan het niet weglaten zonder de betekenis van de zin te veranderen.
  • Een LV komt alleen voor bij een WWG, niet bij een NWG.










Slide 29 - Tekstslide

Hoe vind je het LV?
  • Je kan het LV in de zin vinden door de vraag te stellen: Wie/Wat + WWG + O?
    Voorbeeld: De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een vers stuk vlees. --> Wie/Wat brengt de dierenverzorger?

  • Let op: een LV kan nooit beginnen met een voorzetsel zoals op, in, tegen, naast, onder, ...




Slide 30 - Tekstslide

5. Het meewerkend voorwerp (MV)

Slide 31 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp (MV)

Slide 32 - Tekstslide

Hoe vind je het MV?
  • Aan wie/wat + wwg + o + lv?
  • Voor wie/wat + wwg + o + lv?

Voorbeelden:
De dierenverzorger geeft elke dag een vers stuk vlees aan de leeuw. --> Voor wie/wat brengt de dierenverzorger een vers stuk vlees?



Slide 33 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp (MV)
  • In sommige zinnen vormt het MV een aanvulling bij het O, het WWG en het LV.
  • Het MV duidt aan voor wie/wat of aan wie/wat de handeling bedoeld is.


Slide 34 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp (MV)
  • Het begint vaak met het voorzetsel aan of voor.
  • Het kan ook zonder voorzetsel voorkomen, maar je kan het dan wel in gedachten toevoegen.

De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een vers stuk vlees. --> De dierenverzorger brengt elke dag een vers stuk vlees voor de leeuw.


Slide 35 - Tekstslide

Stappen zinsontleding
  1. Persoonsvorm
  2.  Onderwerp
  3. Gezegde (wwg of nwg)
  4. Lijdend voorwerp
  5. Meewerkend voorwerp
  6. ... (zie verder)

Slide 36 - Tekstslide

6. Voorzetselvoorwerp (VZV)

Slide 37 - Tekstslide

Het voorzetselvoorwerp (VZV)
  • Een vzv begint met een vast voorzetsel bij een werkwoord of naamwoord.
  • Het vzv is een zinsdeel dat noodzakelijk is voor de betekenis van de zin
  • Voorbeelden:
    -benieuwd zijn naar iets
    -iemand betrappen op iets


Slide 38 - Tekstslide

Hoe vind je het VZV?
  • Je vindt het vzv doordat je vraag begint met een vast vz:
    vz + wie/wat + pv + onderwerp (+ de rest van de zin)
  • Voorbeelden:
    De leerlingen waren zich niet bewust van de ernst van de situatie. > Van wat + waren + de leerlingen + zich niet bewust?
    De directie moest bezuinigen op de warme maaltijden.
    > Op wat + moest + de directie + bezuinigen?


Slide 39 - Tekstslide

7. Handelend voorwerp (HV)

Slide 40 - Tekstslide

Het handelend voorwerp (HV)
  • Een hv begint met het voorzetsel 'door'. Let op: Er zijn nog zinsdelen die met 'door' beginnen en geen hv zijn.
  • Een hv komt vaak voor in een passieve zin. Als je de zin actief zou maken, wordt het handelend voorwerp het onderwerp. 
  • Voorbeeld: Ik werd niet vriendelijk aangesproken door die man. --> Die man sprak me niet vriendelijk aan. 


Slide 41 - Tekstslide

Hoe vind je het HV?
  • De vraag om het handelend voorwerp te beginnen:
     door wie + wordt/werd/is/was + onderwerp (+ andere wwn.)?
  • Een voorbeeld:
     De brand werd geblust door de brandweer van Brugge.
    --> Vraag: Door wie werd de brand (geblust)?
    --> Handelend voorwerp: door de brandweer van Brugge.


Slide 42 - Tekstslide

8. Bijwoordelijke bepaling (BWB)

Slide 43 - Tekstslide

De bijwoordelijke bepaling (BWB)
  • De bwb geeft extra informatie in een zin en kan je gemakkelijk weglaten uit een zin.

(De soorten bijwoordelijke bepalingen zijn uitbreiding. Die kan je inoefenen in de reeks uitbreidingsoefeningen.)


Slide 44 - Tekstslide

Hoe vind je de BWB?
Je kan deze vragen stellen om de BWB te vinden:
Waar? (plaats), Wanneer? (tijd), Hoe vaak? (f
requentie),
Hoe erg, hoe groot, hoe ...? (graad),
Hoeveel? (hoeveelheid), Waarom? (reden, doel), Wat is het gevolg? (gevolg),
Waarmee? (middel), Hoe? (wijze, hoedanigheid), Waardoor? (oorzaak)


Slide 45 - Tekstslide

9. Enkelvoudige en samengestelde zinnen

Slide 46 - Tekstslide

Hoe herken je een enkelvoudige/samengestelde zin?
Enkelvoudige zin: maximum 1 PV 
Bv. Het is mooi weer vandaag.

Samengestelde zin: meer dan 1 PV
Bv. Het is mooi weer vandaag, want de zon schijnt fel.

Slide 47 - Tekstslide