Onderdeel 5, Cursus 7 par. 9:Sterke en zwakke werkwoorden (NN editie 7 kgt))

Welkom bij Nederlands!


Sterke en zwakke werkwoorden
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands!


Sterke en zwakke werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
 Cursus 7 paragraaf 9: Sterke en zwakke werkwoorden

  1. Herhalen: Werkwoorden
  2. Theorie: Sterke en zwakke werkwoorden
  3. Zelfstandig aan de slag


Slide 2 - Tekstslide

Herhalen: Werkwoorden
Weet je het nog?
Je kunt nu:

  • werkwoorden herkennen in een zin √

Slide 3 - Tekstslide

Hoe zat het ook weer?
  • Het werkwoord is een woordsoort
  • In een zin staan altijd één of meer werkwoorden
  • Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt

Slide 4 - Tekstslide

Is het aangegeven woord in de zin een werkwoord of niet?


Zin: Bij Decathlon verkopen ze veel basketballen.

Woord: basketballen

A
Ja, basketballen is in deze zin een werkwoord
B
Nee, basketballen is in deze zin geen werkwoord

Slide 5 - Quizvraag

Is het aangegeven woord in de zin een werkwoord of niet?


Zin: Joey rent een rondje op de atletiekbaan.

Woord: rent

A
Ja, rent is in deze zin een werkwoord
B
Nee, rent is in deze zin geen werkwoord

Slide 6 - Quizvraag

Is het aangegeven woord in de zin een werkwoord of niet?


Zin: Joey en Katy basketballen op het plein.

Woord: basketballen
A
Ja, basketballen is in deze zin een werkwoord
B
Nee, basketballen is in deze zin geen werkwoord

Slide 7 - Quizvraag

Is het aangegeven woord in de zin een werkwoord of niet?


Zin: Soms bevat een school wel duizend vissen.

Woord: vissen
A
Ja, vissen is in deze zin een werkwoord
B
Nee, vissen is in deze zin geen werkwoord

Slide 8 - Quizvraag

Is het aangegeven woord in de zin een werkwoord of niet?


Zin: Karlijn springt op de trampoline.

Woord: springt
A
Ja, springt is in deze zin een werkwoord
B
Nee, springt is in deze zin geen werkwoord

Slide 9 - Quizvraag

Lesdoel:
Aan het einde van de les:

  • kun je benoemen welke werkwoorden zwak en welke sterk zijn
  • kun je het verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden benoemen

Slide 10 - Tekstslide

Opdracht:
 Je ziet zometeen 8 werkwoorden met hun verleden tijd.

Opdracht: Verdeel de werkwoorden in twee groepen op basis van wat jij opvallend vindt.

Slide 11 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd

werken
lachen
praten
lopen
zwemmen
vinden
lezen
maken
 Verleden tijd

werkte
lachte
praatte
liep
zwom
vond
las
maakte

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Dus.....?


Wat is het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden?

Slide 14 - Tekstslide



Sterke werkwoorden veranderen in de verleden tijd van klank!

Slide 15 - Tekstslide

Hoeveel sterke werkwoorden zijn er?

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Opdracht
Individueel:
  • 2 minuten
  • schrijf zoveel mogelijk sterke en zwakke ww op in 2 kolommen
Doe het zo:

Sterk:                                            Zwak:
lopen - liep                                 boren - boorde
                                                        
timer
2:00

Slide 18 - Tekstslide

Samen met de buur


Vergelijk jouw woorden met je buur.
Schrijf de woorden die je niet hebt ook op jouw blad.
timer
2:00

Slide 19 - Tekstslide

Samen nog meer

Bedenk samen nog meer werkwoorden
Schrijf ze beiden op.

Welk 2-tal heeft de meeste werkwoorden?
timer
2:00

Slide 20 - Tekstslide

Zelfstandig aan het werk 
Opdracht: 
Maak nu zelfstandig alle opdrachten: 
Editie 7, cursus 7, paragraaf 9 óf boek blz 226 en 227
Je mag overleggen.

Hulp nodig? In deze volgorde: 
1. Boek
2. Klasgenoot
3. Docent
(de eerste 2 minuten help ik niet)
Je werkt hier de rest van de les aan
Klaar? Meld je bij de docent.
Docent kijkt welke opgaven eventueel nog opnieuw gemaakt kunnen worden. 
Daarna ga je lezen in je leesboek!

Slide 21 - Tekstslide

Lesdoel:
Aan het einde van de les:

  • kun je benoemen welke werkwoorden zwak en welke sterk zijn √
  • kun je het verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden benoemen √

Slide 22 - Tekstslide