Argo thema 1-4

Thema 1 - les 4 benoemen
Geef aan in welke naamval de naamwoorden uit tekst 4 staan en welke functie ze hebben.
Geef aan in welke vorm de werkwoordsvormen staan.
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
GrieksMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Thema 1 - les 4 benoemen
Geef aan in welke naamval de naamwoorden uit tekst 4 staan en welke functie ze hebben.
Geef aan in welke vorm de werkwoordsvormen staan.

Slide 1 - Tekstslide

alinea 1
1 Ὁ Κρόνος γαμεῖ τὴν Ῥέαν. Ἡ δὲ Ῥέα τέκνα
τίκτει, τρεῖς κόρας καὶ τρεῖς νεανίσκους. Αἱ μὲν
κόραι εἰσὶν Ἑστία καὶ Δημήτηρ καὶ Ἥρα, οἱ
δὲ νεανίσκοι εἰσὶν Ἅιδης καὶ Ποσειδῶν καὶ Ζεύς.
5 Ὁ δὲ Ζεύς ἐστι νεώτατον τέκνον.

Slide 2 - Tekstslide

τὴν Ῥέαν (r. 1)
A
nom ev
B
nom mv
C
acc ev
D
acc mv

Slide 3 - Quizvraag

τὴν Ῥέαν (r. 1)
A
onderwerp
B
naamwoordelijk deel
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 4 - Quizvraag

τέκνα (r. 1)
A
nom ev
B
nom mv
C
acc ev
D
acc mv

Slide 5 - Quizvraag

τέκνα (r. 1)
A
onderwerp
B
naamwoordelijk deel
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 6 - Quizvraag

τρεῖς κόρας καὶ τρεῖς νεανίσκους (r. 2)
A
nom ev
B
nom mv
C
acc ev
D
acc mv

Slide 7 - Quizvraag

τρεῖς κόρας καὶ τρεῖς νεανίσκους (r. 2)
A
onderwerp
B
naamwoordelijk deel
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 8 - Quizvraag

Αἱ κόραι (r. 2-3)
A
nom ev
B
nom mv
C
acc ev
D
acc mv

Slide 9 - Quizvraag

Αἱ κόραι (r. 2-3)
A
onderwerp
B
naamwoordelijk deel
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 10 - Quizvraag

οἱ νεανίσκοι (r. 3-4)
A
nom ev
B
nom mv
C
acc ev
D
acc mv

Slide 11 - Quizvraag

οἱ νεανίσκοι (r. 3-4)
A
onderwerp
B
naamwoordelijk deel
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 12 - Quizvraag

νεώτατον τέκνον (r. 5)
A
nom ev
B
nom mv
C
acc ev
D
acc mv

Slide 13 - Quizvraag

νεώτατον τέκνον (r. 5)
A
onderwerp
B
naamwoordelijk deel
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 14 - Quizvraag

alinea 2
Ὁ δὲ Κρόνος τὰ τέκνα ἔχθει· πιστεύει γάρ, ὅτι
εἷς αὐτῶν τὸν θρόνον ἀφαιρεῖν αὐτὸν μέλλει.
Ἀποκτείνειν δὲ τὰ τέκνα οὐκ ἔξεστιν· ἀθάνατοι
γάρ εἰσιν οἱ θεοί. Ποιεῖ οὖν οὕτως· ἕκαστον
10 τέκνον νεόγονον καταπίνει καὶ κατείργει εἰς 
τὸν στόμαχον.

Slide 15 - Tekstslide

τὰ τέκνα (r. 6)
A
nom ev
B
nom mv
C
acc ev
D
acc mv

Slide 16 - Quizvraag

τὰ τέκνα (r. 6)
A
onderwerp
B
naamwoordelijk deel
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 17 - Quizvraag

τὸν θρόνον (r. 7)
A
nom ev
B
nom mv
C
acc ev
D
acc mv

Slide 18 - Quizvraag

τὸν θρόνον (r. 7)
A
onderwerp
B
naamwoordelijk deel
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 19 - Quizvraag

τὸν θρόνον (r. 7)
A
nom ev
B
nom mv
C
acc ev
D
acc mv

Slide 20 - Quizvraag

τὸν θρόνον (r. 7)
A
onderwerp
B
naamwoordelijk deel
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 21 - Quizvraag

τὰ τέκνα (r. 8)
A
nom ev
B
nom mv
C
acc ev
D
acc mv

Slide 22 - Quizvraag

τὰ τέκνα (r. 8)
A
onderwerp
B
naamwoordelijk deel
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 23 - Quizvraag

ἀθάνατοι (r. 8)
A
nom ev
B
nom mv
C
acc ev
D
acc mv

Slide 24 - Quizvraag

ἀθάνατοι (r. 8)
A
onderwerp
B
naamwoordelijk deel
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 25 - Quizvraag

οἱ θεοί (r. 9)
A
nom ev
B
nom mv
C
acc ev
D
acc mv

Slide 26 - Quizvraag

οἱ θεοί (r. 9)
A
onderwerp
B
naamwoordelijk deel
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 27 - Quizvraag

ἕκαστον τέκνον νεόγονον (r. 9-10)

A
nom ev
B
nom mv
C
acc ev
D
acc mv

Slide 28 - Quizvraag

ἕκαστον τέκνον νεόγονον (r. 9-10)

A
onderwerp
B
naamwoordelijk deel
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 29 - Quizvraag

τὸν στόμαχον (r. 11)

A
nom ev
B
nom mv
C
acc ev
D
acc mv

Slide 30 - Quizvraag

τὸν στόμαχον (r. 11)

A
onderwerp
B
naamwoordelijk deel
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 31 - Quizvraag