V41 24.9.2020

V41
24.9.2020
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

V41
24.9.2020

Slide 1 - Tekstslide

Heute
- Grammatik → Fälle






Aan het eind van dit blokuur:
- kun je de voorzetsels met vaste naamvallen herkennen;
- en kun je de bijbehorende regels m.b.v. het naamvallenblad toepassen;

Slide 2 - Tekstslide

Grammatik - Fälle > Stappenplan
1. Bepaal of het voorzetsel voor een 3e of 4e naamval zorgt.
2. Bepaal het geslacht van het zelfstandig naamwoord: mannelijk/vrouwelijk/onzijdig/meervoud.
3. Bepaal of het om een persoonlijk voornaamwoord of een woord uit de der- of ein-Gruppe gaat.
4. Kijk in het naamvallenschema en vul de juiste uitgang in. 

Slide 3 - Tekstslide

Fälle. Präpositionen mit dem 3. Fall
aus                       uit
bei                        bij
mit                       met
nach                   na, naar (aardrijkskundige namen)
seit                      sinds
von                      van, door
zu                         naar (bij personen, dingen), tot, bij
außer                  behalve
entgegen          tegemoet
gegenüber       tegenover 

Slide 4 - Tekstslide

Fälle. Präpositionen mit dem 4. Fall
bis              tot
durch        door
für               voor (t.b.v.)
gegen       tegen
ohne          zonder
um              om
entlang     langs

Slide 5 - Tekstslide

Der-Gruppe
“DER-Gruppe”. Hetzelfde vervoegd worden: 
dies- (dit, deze)           solch- (zulke)
jed- (iedere)                 welch- (welke)
manch- (sommige)   all- (alle)

Slide 6 - Tekstslide

Ein-Gruppe
“EIN-Gruppe”. Hetzelfde vervoegd worden:
mein- (mijn)          unser- (ons, onze)
dein- (jouw)          euer- (jullie)
sein- (zijn)              ihr- (hun)
ihr- (haar)               Ihr- (uw)



Slide 7 - Tekstslide

Personalpronomen

Slide 8 - Tekstslide

Beispiele
1. Er kann (met iedere) Schüler (m) gut auskommen. 
    met = mit > 3e naamval
    iedere = jed.. > der-Gruppe
    3e, mannelijk = em, dus: mit jedem
2. Sie hat ein Geschenk (voor haar) Kind (o) gekauft.
     voor = für > 4e naamval
     haar = ihr.. > ein-Gruppe
     4e, onzijdig = -, dus: für ihr
3. Hast du heute Zeit (voor mij)?
     voor = für > 4e naamval
     mij = persoonlijk voornaamwoord (zie ik)
     4e naamval, dus: für mich 

Slide 9 - Tekstslide

Warum fährst du nicht (door het) Dorf (o)?

Slide 10 - Open vraag

Ich kümmere mich nicht (om deze) Streit (m).

Slide 11 - Open vraag

(Uit het) Ausland (o) anzurufen, kostet zu viel Geld!

Slide 12 - Open vraag

Es hat (met een) Kuss (m) angefangen.

Slide 13 - Open vraag

Ich habe sie (sinds onze) Treffen (o) nicht mehr gesehen.

Slide 14 - Open vraag

Ist das die Schuld (van jouw) Onkel (m)?

Slide 15 - Open vraag

Wer ist (na u) an der Reihe?

Slide 16 - Open vraag

(Tegen wie) habt ihr gespielt?

Slide 17 - Open vraag

Wann hast du dich (met hem) verabredet?

Slide 18 - Open vraag

Selbstständig üben
(Seite 43f.)


 


0-2 Fehler: 7, 11, 13
3-4 Fehler: 7, 9, 10, 12
Mehr als 4 Fehler: nochmal mit CTO üben

Slide 19 - Tekstslide

Schrijf zelf minimaal één zin van 6 woorden, waarin je minimaal 1 voorzetsel, een naamval en een woord uit de Lernliste (S. 57) verwerkt.

Slide 20 - Open vraag