25-10 4H Diagnostischer Test Kapitel 1

H4 Diagnostischer Test Kapitel 1
Grammatik & Wortschatz
I. De werkwoorden haben/sein/werden
II. 3e en 4e naamval
III. Woordjes 
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

H4 Diagnostischer Test Kapitel 1
Grammatik & Wortschatz
I. De werkwoorden haben/sein/werden
II. 3e en 4e naamval
III. Woordjes 

Slide 1 - Tekstslide

Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 2 - Sleepvraag

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 3 - Sleepvraag

Het werkwoord werden
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
werde
wirst
wird
werden
werdet
werden

Slide 4 - Sleepvraag

(worden, tt) Es ---- morgen kalt und sonnig.

Slide 5 - Open vraag

(hebben, tt) ---- du etwas zu trinken?

Slide 6 - Open vraag

(zijn, tt) Wir --- zu Hause.

Slide 7 - Open vraag

(haben, tt) --- ihr die Katze bereits gefüttert

Slide 8 - Open vraag

Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
hatte
hattest
hatte
hatten
hattet
hatten

Slide 9 - Sleepvraag

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
war
warst
war
waren
wart
waren

Slide 10 - Sleepvraag

Het werkwoord werden
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
wurde
wurdest
wurde
wurden
wurdet
wurden

Slide 11 - Sleepvraag

(haben, vt) ---- ihr das gedacht?

Slide 12 - Open vraag

(werden, vt) Meine Mutter ---- gestern 42 Jahre alt

Slide 13 - Open vraag

(zijn, vt) Am Montag --- ich bei meiner Tante.

Slide 14 - Open vraag

Het voltooid deelwoord van haben/sein/werden 
haben    - gehabt
sein        - gewesen
werden - geworden 

Slide 15 - Tekstslide

Grammatik - Fälle > Stappenplan
1. Bepaal of het voorzetsel voor een 3e of 4e naamval zorgt.
2. Bepaal of het om een persoonlijk voornaamwoord of een woord uit de der- of ein-Gruppe gaat.
3. Bepaal het geslacht van het zelfstandig naamwoord: mannelijk/vrouwelijk/onzijdig/meervoud.

4. Kijk in het naamvallenschema en vul de juiste uitgang in. 

Slide 16 - Tekstslide

Fälle. Präpositionen mit dem 3. Fall
aus                       uit
bei                        bij
mit                       met
nach                   na, naar (naar: vaste combinaties; landen & plaatsnamen zonder lidwoord)*
seit                      sinds
von                      van
zu                         naar        (naar: personen, gebouwen)**

*   nach: nach Hause kommen, nach links, nach Norden; nach Deutschland, nach Zürich
** zu:      zu Peter; zum Bahnhof

Slide 17 - Tekstslide

Fälle. Präpositionen mit dem 4. Fall
durch        door
für               voor 
gegen       tegen
ohne          zonder
um              om

Slide 18 - Tekstslide

Der-Gruppe
“DER-Gruppe”. Hetzelfde vervoegd worden: 
dies- (dit, deze)           solch- (zulke)
jed- (iedere)                 welch- (welke)
manch- (sommige)   all- (alle)

Slide 19 - Tekstslide

Ein-Gruppe
“EIN-Gruppe”. Hetzelfde vervoegd worden:
mein- (mijn)          unser- (ons, onze)
dein- (jouw)          euer- (jullie)
sein- (zijn)              ihr- (hun)
ihr- (haar)               Ihr- (uw)



Slide 20 - Tekstslide

Personalpronomen

Slide 21 - Tekstslide

Beispiele
1. Er kann (met iedere) Schüler (m) gut auskommen. 
    met = mit > 3e naamval
    iedere = jed.. > der-Gruppe
    3e, mannelijk = m, dus: mit jedem
2. Sie hat ein Geschenk (voor haar) Kind (o) gekauft.
     voor = für > 4e naamval
     haar = ihr.. > ein-Gruppe
     4e, onzijdig = -, dus: für ihr

Slide 22 - Tekstslide

Beispiele
3. Hast du heute Zeit (voor mij)?
     voor = für > 4e naamval
     mij = persoonlijk voornaamwoord (zie ik)
     4e naamval, dus: für mich 

Slide 23 - Tekstslide

Hast du (mij) gestern gesehen?

Slide 24 - Open vraag

(de) Mutter von (mijn) Freund ist sehr lieb.

Slide 25 - Open vraag

Warum fährst du nicht (door het) Dorf (o)?

Slide 26 - Open vraag

Ich kümmere mich nicht (om deze) Streit (m).

Slide 27 - Open vraag

(Uit het) Ausland (o) anzurufen, kostet zu viel Geld!

Slide 28 - Open vraag

Es hat (met een) Kuss (m) angefangen.

Slide 29 - Open vraag

Ich habe sie (sinds onze) Treffen (o) nicht mehr gesehen.

Slide 30 - Open vraag

Ist das die Schuld (van jouw) Onkel (m)?

Slide 31 - Open vraag

Wer ist (na u) an der Reihe?

Slide 32 - Open vraag

(Tegen wie) habt ihr gespielt?

Slide 33 - Open vraag

Wann hast du dich (met hem) verabredet?

Slide 34 - Open vraag

trots
blij zijn
dus
de ontmoeting
de relatie
misschien
belangrijk
stolz
sich freuen
also
das Treffen
die Beziehung
vielleicht
wichtig

Slide 35 - Sleepvraag

dus

Slide 36 - Open vraag

Wat past in de zin?
Alle haben den Film im Sommer gesehen, ich ... jetzt.
A
schon (al)
B
wirklich (echt)
C
erst (pas)
D
sicher (zeker)

Slide 37 - Quizvraag

Wat past in de zin?
Gestern bin ich in der Schule von der Treppe gestürzt, das war echt ...
A
peinlich (gênant)
B
sympathisch (sympathiek)
C
aufgeregt (zenuwachtig)
D
wirklich (echt)

Slide 38 - Quizvraag

Wat past in de zin?
Jana und Max haben ... erst gestern zum ersten mal ... .
A
sich treffen
B
sich getroffen
C
D
ihr treffen

Slide 39 - Quizvraag

het bezoek

Slide 40 - Open vraag

de mentor

Slide 41 - Open vraag

elkaar leren kennen

Slide 42 - Open vraag

spijten

Slide 43 - Open vraag

verliefd worden op

Slide 44 - Open vraag

toen

Slide 45 - Open vraag