TT müssen & sollen

Werkwoorden - müssen & sollen
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Werkwoorden - müssen & sollen

Slide 1 - Tekstslide

De basisuitgangen
ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
-e
-st
-t

-en
-t
-en
feesttenten

Slide 2 - Tekstslide

ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
-e
-st
-t

-en
-t
-en
müssen (moeten)
regel: stam + uitgang

müssen
stam: -en eraf
-> müss


Slide 3 - Tekstslide

ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
e
st
t

en
t
en
müssen -> uitzondering
müss
müss
müss

müss
müss
müss
ich, du en er zijn onregelmatig
ich + er zijn hetzelfde.
De rest van het werkwoord is regelmatig!
muss
musst
muss




Slide 4 - Tekstslide

ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
müssen -> uitzondering
muss
muss
muss

müss
müss
müss

t


en
t
en
Neem dit hele rijtje nu over in je schrift!

Slide 5 - Tekstslide

ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
-e
-st
-t

-en
-t
-en
sollen (moeten)
regel: stam + uitgang

sollen
stam: -en eraf
-> soll


Slide 6 - Tekstslide

ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
e
st
t

en
t
en
sollen -> uitzondering
soll
soll
soll

soll
soll
soll
er is 
onregelmatig
ich + er zijn hetzelfde.
De rest van het werkwoord is regelmatig!

soll
sollst
soll


Slide 7 - Tekstslide

ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
sollen -> uitzondering
soll
soll
soll

soll
soll
soll

st


en
t
en
Neem dit hele rijtje nu over in je schrift!

Slide 8 - Tekstslide

En nu jij!
Je krijgt 10 vragen:
  • 5x multiple choice
  • 5x open

Kan jij sollen en müssen al correct vervoegen?

Slide 9 - Tekstslide

sollen (ich)
1/10
A
soll
B
solle
C
söll
D
sölle

Slide 10 - Quizvraag

müssen (ihr)
2/10
A
musst
B
musstet
C
müsst
D
müsstet

Slide 11 - Quizvraag

sollen (du)
3/10
A
sollest
B
sollst
C
söllst
D
söllest

Slide 12 - Quizvraag

müssen (Thomas)
4/10
A
müsst
B
musst
C
müsstet
D
muss

Slide 13 - Quizvraag

sollen (wir)
5/10
A
söllen
B
sollen
C
sollet
D
sollt

Slide 14 - Quizvraag

müssen (du)
6/10

Slide 15 - Open vraag

sollen (ihr)
7/10

Slide 16 - Open vraag

müssen (Maria und Max)
8/10

Slide 17 - Open vraag

sollen (Frau Bäcker)
9/10

Slide 18 - Open vraag

müssen (Sie)
10/10

Slide 19 - Open vraag

müssen -> betekenis
müssen = moeten
  1. noodzaak
  2. dwingend
  3. je vindt zelf ook dat het moet

Slide 20 - Tekstslide

müssen -> betekenis
müssen

  • Ich muss meine Hausaufgaben machen.
  • Ich muss mich beeilen, sonst komme ich zu spät!
  • Jana muss auf die Toilette.
  • Bei einer roten Ampel muss man warten.

Slide 21 - Tekstslide

sollen -> betekenis
sollen = moeten
  1. geven van een tip
  2. iemand anders vindt dat het moet
  3. van horen zeggen dat iets zo is

Slide 22 - Tekstslide

sollen -> betekenis
sollen = moeten

  • Ich soll meine Hausaufgaben machen (von meinem Vater)
  • Du sollst den neuen Film von Marvel mal sehen!
  • Rügen soll sehr schön sein.

Slide 23 - Tekstslide

En nu jij!
Je krijgt 7 multiple choice vragen.

Weet jij al wanneer je sollen of müssen moet gebruiken?

Slide 24 - Tekstslide

Je had vreselijke kiespijn, het was niet meer uit te houden. Je vertelt, dat je naar de tandarts moest.
1/7
A
sollen
B
müssen

Slide 25 - Quizvraag

Met de klas gaan jullie uit eten. Jij moet de volgende dag vroeg opstaan omdat je op vakantie gaat. Je zegt, dat je niet mee uit eten mag, omdat je je koffer nog moet inpakken.
2/7
A
sollen
B
müssen

Slide 26 - Quizvraag

Je vriendin klaagt al dagen over pijn in haar schouder. Je adviseert haar, naar de dokter te gaan.
3/7
A
sollen
B
müssen

Slide 27 - Quizvraag

Je tante is naar Freiburg geweest. Ze heeft haar zus (jouw moeder) er alles over verteld. ‘s Avonds aan tafel zegt je moeder, dat ze ook graag wil gaan: het moet een prachtige stad zijn!
4/7
A
sollen
B
müssen

Slide 28 - Quizvraag

Jij bent vorig jaar voor je schouder bij de dokter geweest en ze heeft je toen pillen voorgeschreven tegen de pijn, die je je 3x per dag moest innemen.
5/7
A
sollen
B
müssen

Slide 29 - Quizvraag

Je bent met een vriend aan de telefoon, wanneer je plotseling ziet dat je weg moet. Je moet de trein halen! Je zegt dan tegen je vriend dat je moet ophangen omdat je anders de trein mist.
6/7
A
sollen
B
müssen

Slide 30 - Quizvraag

Je vrienden vragen of je mee gaat naar de film. Jij hebt de volgende dag een belangrijke toets en je zegt, dat je niet meekan omdat je nog moet leren.

7/7
A
sollen
B
müssen

Slide 31 - Quizvraag

Samenvatting
uitzonderingen:  sollen & müssen

sollen:                          müssen:                                       
ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
soll
sollst
soll

sollen
sollt
sollen
müssen betekent:
  • moeten
  • bij: noodzaak, dwingend, je vindt het zelf ook

sollen betekent:
  • moeten
  • bij: advies, van horen zeggen, iemand anders vindt het
muss
musst
muss

müssen
müsst
müssen

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide