Les 7 - Beeldspraak

ZRGVEPL419AK
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

ZRGVEPL419AK

Slide 1 - Tekstslide

Letterlijk en figuurlijk taalgebruik

Slide 2 - Tekstslide

Letterlijk taalgebruik
De schrijver of spreker vertelt precies wat er is gebeurd, er zit geen andere betekenis achter.


Slide 3 - Tekstslide

Figuurlijk taalgebruik
De schrijver of spreker bedoelt niet letterlijk wat hij zegt, maar er probeert iets duidelijk mee te maken. 

Hij probeert er een 'beeld' mee op te roepen. 

Figuurlijk taalgebruik wordt dan ook wel beeldspraak genoemd. 
Ook spreekwoorden en gezegden zijn figuurlijk taalgebruik.

Slide 4 - Tekstslide

Figuurlijk taalgebruik
Een boom van een kerel. 

Een hart van goud. 

Wat een zwijnenstal hier.

Slide 5 - Tekstslide

Letterlijk vs. figuurlijk
  • Letterlijk taalgebruik -> Wat er staat, is wat je bedoelt.
-Toen Jan gegeten had, legde hij zijn handen op zijn buik.

  • Figuurlijk taalgebruik -> Er staat iets anders dan wat je bedoelt.
-Mijn ouders zijn twee handen op één buik.

Uit de rest van de tekst kun je opmaken of een zin letterlijk of figuurlijk bedoeld is.

Slide 6 - Tekstslide

Je moet het nou eens goed in je oren knopen, dat je op tijd moet komen.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 7 - Quizvraag

Ik heb er een hard hoofd in of ik dit jaar ga slagen voor mijn eindexamen.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 8 - Quizvraag

Helaas kwam er geen kip naar de gratis tennisles.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 9 - Quizvraag

Toen ik 's avonds thuiskwam, vond ik de hond in de pot.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 10 - Quizvraag

Wat is beeldspraak?
A
Je moet een zin/tekst niet letterlijk nemen
B
Figuurlijk taalgebruik
C
Je vergelijkt iets met een bepaald beeld
D
Ander woord voor gebarentaal

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een metafoor?

Slide 12 - Open vraag

Metafoor
 Een metafoor is een vorm van beeldspraak: je gebruikt een woord of beeld voor iets anders, waarmee het een overeenkomst vertoont. 
Zo is het schip der woestijn een metafoor voor een kameel: 
de kameel wordt vergeleken met met een schip. 

Slide 13 - Tekstslide

Filmpje
Welke metaforen hoor je? 
Pak pen en papier 
Schrijf ze op!

Slide 14 - Tekstslide

0

Slide 15 - Video

Filmpje
Vertel!!
Welke metaforen heb je gehoord?

Slide 16 - Tekstslide

Filmpje
Wat gebeurt er als je teveel 
metaforen gebruikt?

Slide 17 - Tekstslide

Waarom belangrijk?
*In het dagelijks leven kom je veel figuurlijk taalgebruik tegen.

*In het examen schrijven, spreken en gesprekken moet je een uitdrukking gebruiken.

Slide 18 - Tekstslide

Beeldspraak 3F
Kies bij de betekenis:
het juiste spreekwoord of
de juiste uitdrukking.

Slide 19 - Tekstslide

Mark wilde zijn rijbewijs gaan halen, maar hij zag veel beren op de weg.
A
Mark kwam tijdens zijn rijles beren op de weg tegen.
B
Mark zag veel moeilijkheden bij het halen van zijn rijbewijs.

Slide 20 - Quizvraag

De boze student had nog een appeltje met zijn docent te schillen.
A
De student moest voor zijn docent een appel gaan schillen.
B
De student moest nog een vervelende zaak afhandelen.

Slide 21 - Quizvraag

De boze student ging de klas uit om een appel voor zijn docent te schillen.
A
De student moest voor zijn docent een appel gaan schillen.
B
De student moest nog een vervelende zaak afhandelen.

Slide 22 - Quizvraag

Ongenuanceerd

A
Je nek uitsteken.
B
Ergens in verzeild raken.
C
Het topje van de ijsberg.
D
Kort door de bocht.

Slide 23 - Quizvraag

Een nutteloze handeling verrichten


A
Het topje van de ijsberg.
B
De wind van voren krijgen.
C
Water naar de zee dragen.
D
Schoenmaker, blijf bij je leest.

Slide 24 - Quizvraag

Vervelend behandeld worden, nadat je zelf anderen vervelend hebt behandeld.





A
Het onderspit delven.
B
Lachen als een boer met kiespijn.
C
Een koekje van eigen deeg krijgen.
D
Je mag een gegeven paard niet in de bek kijken.

Slide 25 - Quizvraag

Verliezen





A
Hoog van de toren blazen.
B
Het onderspit delven.
C
Hoogmoed komt voor de val.
D
Met de handen in het haar zitten.

Slide 26 - Quizvraag

Diegenen met het minst verstand ervan hebben vaak het hoogste woord.

A
Holle vaten klinken het hardst.
B
Er schuilt een addertje onder het gras.
C
De wind van voren krijgen.
D
Iets aan je laars lappen.

Slide 27 - Quizvraag

Iets doen wat buiten zijn bevoegheid gaat.




A
Dat is lood om oud ijzer.
B
Buiten zijn boekje gaan.
C
De stoute schoenen aantrekken.
D
De lachende derde zijn.

Slide 28 - Quizvraag

Je ergens niets van aantrekken.





A
Iets aan je laars lappen.
B
De wind van voren krijgen.
C
Je in de kaart laten kijken.
D
Je kaarten op tafel leggen.

Slide 29 - Quizvraag

Je bedoelingen tonen.





A
Je mag een gegeven paard niet in de bek kijken.
B
Je in de kaart laten kijken.
C
Je kaarten op tafel leggen.
D
Je moet het ijzer smeden als het heet is.

Slide 30 - Quizvraag

Iemand die in zijn doen en laten op één van zijn ouders lijkt.





A
Een goede buur is beter dan een verre vriend.
B
Men moet geen slapende honden wakker maken.
C
Hoogmoed komt voor de val.
D
De appel valt niet ver van de boom.

Slide 31 - Quizvraag

Aan iets moeilijks durven beginnen.





A
De stoute schoenen aantrekken.
B
Een koekje van eigen deeg krijgen.
C
Iets uit je mouw schudden.
D
Schoenmaker, blijf bij je leest.

Slide 32 - Quizvraag

Let op!
- Maandag 18 december : PITCH!!

- Zorg dat alles van de voorgaande maanden ook gemaakt is.
(alleen Nadine en Younique hebben alles af).
- Opdrachten gaan gewoon door.
- Niet gemaakt? Geen toets!


Slide 33 - Tekstslide

Nog niet klaar met online opdrachten:


Slide 34 - Tekstslide

3F Beeldspraak 2 - Creatief met taal
Lezen: alle theorieblokken

Maken:
Opdracht 5 Beeldspraak in songtekst - vraag 6,7,8
Opdracht 7 Verkeerd gebruikt - vraag 13
Opdracht 8 Verhaspeling - vraag 14,15,16,17
Opdracht 9 Straattaal - vraag 18,19,20,21






Slide 35 - Tekstslide

3F Beeldspraak 1 - Woordenschat
Lezen: alle theorieblokken

Maken:
Opdracht 5 Wat betekent dit? - vraag 4,5
Opdracht 6 Gatentekst - vraag 6
Opdracht 9 Synoniemen - vraag 11,12

Slide 36 - Tekstslide