BS H1 t/m H4 opfrisser

Zijn rente kosten en/of uitgaven?
A
Kosten
B
Uitgaven
C
Beide
1 / 16
volgende
Slide 1: Quizvraag
BedrijfseconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Zijn rente kosten en/of uitgaven?
A
Kosten
B
Uitgaven
C
Beide

Slide 1 - Quizvraag

Een 7,5% lening van € 40.000,- heeft een looptijd van 5 jaar. De interest wordt aan het einde van elk jaar betaald. Bereken het bedrag dat aan het eind van het 2e jaar wordt betaald, als de lening lineair wordt afgelost. De betalingen van de aflossing vinden plaats aan het einde van het jaar.
A
€ 3.000,-
B
€ 8.000,-
C
€ 2.400,-
D
€ 10.400,-

Slide 2 - Quizvraag

Zijn aflossing kosten en/of uitgaven?
A
Kosten
B
Uitgaven
C
Beide

Slide 3 - Quizvraag

Een ondernemer huurt een pand met een jaarhuur van €6.000. De huur gaat in op 1 juni 2018 en wordt vooruitbetaald voor telkens een kwartaal op 1 juni, 1 september, 1 december & 1 maart. De ondernemer past de maandelijkse permanentie toe.
Waar of niet waar: De betaling in de maand juni 2018 bedraagt €1.500 en de huurkosten in het jaar 2018 bedragen €3.500.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 4 - Quizvraag

Behoren de aflossingen tot de kosten?
A
Ja
B
Nee

Slide 5 - Quizvraag

Hoe bereken je de Omzet?

Omzet=...
A
Afzet x Verkoopprijs
B
Verkoopprijs x Inkoopprijs
C
Afzet x Omzet
D
Omzet x Verkoopprijs

Slide 6 - Quizvraag

Wat is omzet
A
Dat geeft aan hoeveel winst je maakt
B
Dat geeft aan hoeveel producten je gaat verkopen
C
Dat geeft aan hoeveel euro je hebt gekregen voor de producten die je hebt verkocht
D
Dat geeft aan hoeveel euro je hebt uitgegeven voor de producten die je hebt ingekocht

Slide 7 - Quizvraag

Wat behoort tot de kosten maar niet tot de uitgaven?
A
De aanschaf van een nieuwe bedrijfsauto
B
Het betalen van de energierekening
C
Een privé-opname
D
De afschrijving op inventaris

Slide 8 - Quizvraag

Inkoopwaarde van de omzet deze maand: € 5000


A
Kosten
B
Uitgave
C
Beide

Slide 9 - Quizvraag

Waar gaat het over in de investeringsbegroting?
A
Winst & verliesrekening
B
Activa op balans
C
Passiva op balans
D
Geld in kas en op de bank

Slide 10 - Quizvraag

Waar gaat het over in de financieringsbegroting?
A
Winst & verliesrekening
B
Activa op balans
C
Passiva op balans
D
Geld in kas en op de bank

Slide 11 - Quizvraag

Omzet : afzet =
A
brutowinst
B
nettowinst
C
verkoopprijs
D
inkoopwaarde

Slide 12 - Quizvraag

Een ondernemer heeft op 1 juni 2016 een 6%-lening afgesloten van € 50.000,- De interest wordt elk kwartaal achteraf betaald op 31 augustus, 30 november, 28 februari en 31 mei. Op de lening wordt elk halfjaar € 5.000,- afgelost voor het eerst op 30 november 2016. De ondernemer past de permanentie toe met een resultatenbepaling per maand.

Aan interest en aflossing wordt op 30 november 2017 respectievelijk betaald:

A
€ 750 en € 5.000,-
B
€ 675 en € 5.000,-
C
€ 600,- en € 5.000,-
D
€ 1.200,- en € 5.000,-

Slide 13 - Quizvraag

Een ondernemer heeft op 1 juni 2016 een 6%-lening afgesloten van € 50.000,- De interest wordt elk kwartaal achteraf betaald op 31 augustus, 30 november, 28 februari en 31 mei. Op de lening wordt elk halfjaar € 5.000,- afgelost voor het eerst op 30 november 2016. De ondernemer past de permanentie toe met een resultatenbepaling per maand.

De interestkosten van de maand november 2017 bedragen:
A
€ 5.200,-
B
€ 200,-
C
€ 250,-
D
€ 5.250,-

Slide 14 - Quizvraag

Een ondernemer heeft een auto gekocht voor € 6.000,- de restwaarde bedraagt € 1.000,-. De technische levensduur bedraag 5 jaar en de economisch levensduur 4 jaar. De ondernemer schrijf af met een vast % van da aanschafprijs.
Wat is juist?
A
De jaarlijkste afschrijving bedraagt € 1.250,- , het afschrijvingspercentage is 20,83%
B
De jaarlijkste afschrijving bedraagt € 1.000,- , het afschrijvingspercentage is 16,67%
C
De jaarlijkste afschrijving bedraagt € 1.000,- , het afschrijvingspercentage is 20,83%
D
De jaarlijkste afschrijving bedraagt € 1.250,- , het afschrijvingspercentage is 25%

Slide 15 - Quizvraag

De consumentenprijs is € 25,86. BTW is 21% BTW. Wat is het BTW bedrag?
A
€ 4,49
B
€ 5,43
C
€ 4,75

Slide 16 - Quizvraag