Les 25

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
1. Straattaalwoord: loten

2. Herhalingsquiz H4/5 taalverzorging (check)

3. NIEUW: taalverzorging H6


Proefwerk: 16 april over taalverzorging H4/5/6

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Link

Wat gaan we vandaag doen?
1. Straattaalwoord 

2. Herhalingsquiz H4/5 taalverzorging (check)

3. NIEUW: taalverzorging H6, werkwoordsspelling


Slide 5 - Tekstslide

lijdend voorwerp
zinsdelen maken
persoonsvorm
meewerkend voorwerp
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
bijwoordelijke bepaling
1
2
3
4
5
6
7

Slide 6 - Sleepvraag

Schrijf 1 t/m 18 onder elkaar op

Slide 7 - Tekstslide

Hoofdstuk 4: meewerkend voorwerp (mv)

1. Trucje om mv te vinden is: Stel de vraag ''Aan wie''?
2. Er staat altijd een mv in de zin.

A
1 = waar 2 = niet waar
B
1= niet waar 2 = niet waar
C
1 = waar 2 = waar
D
1 = niet waar 2 = waar

Slide 8 - Quizvraag

Hoofdstuk 4: meewerkend voorwerp (mv)

Ik /geef /mijn oma /een doos bonbons /op haar verjaardag.
A
mv = ik
B
mv = mijn oma
C
mv = een doos bonbons
D
mv = op haar verjaardag

Slide 9 - Quizvraag

Hoofdstuk 4: meewerkend voorwerp (mv)

Ivar /gaat/ met Bram/ naar Diedericks huis.
A
mv = Ivar
B
mv = met Bram
C
mv = naar Diedericks huis
D
mv = er niet

Slide 10 - Quizvraag

Hoofdstuk 4: verwijswoorden

Het meisje met wie hij ging was 4 jaar ouder dan hij.
A
verwijswoord = meisje
B
verwijswoord = hij
C
verwijswoord = met wie
D
verwijswoord = ouder

Slide 11 - Quizvraag

Hoofdstuk 4:verwijswoorden

1. HET meisje DAT te laat was, had een goed excuus.
2. DE jongen DIE appte tijdens de les had een slecht excuus.
A
1. Goed: Na HET-woorden komt DAT 2. Fout: na DE-woorden komt met wie
B
1. Fout: na HET-woorden komt DIE 2. Fout na DE-woorden komt met DAT
C
1. Goed: Na HET-woorden komt DAT 2. Goed: na DE-woorden komt DIE
D
1. Fout: Na HET-woorden komt DIE 2. Goed: na DE-woorden komt DIE

Slide 12 - Quizvraag

Hoofdstuk 4: verwijswoorden

1. die/ dat = alleen voor dingen
2. met wie/ waarmee = alleen voor mensen
A
1 = waar 2 = niet waar
B
1= niet waar 2 = niet waar
C
1 = waar 2 = waar
D
1 = niet waar 2 = waar

Slide 13 - Quizvraag

Hoofdstuk 4: lastige werkwoorden

1. Eva gebruikT geen Snapchat.
2. Robin heeft te veel peper gebruikT.
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = niet goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 = niet goed 2 = goed

Slide 14 - Quizvraag

Hoofdstuk 4: lastige werkwoorden

1. Milan verstuurT een mail
2. Jelle heeft een mail verstuurT.
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = niet goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 = niet goed 2 = goed

Slide 15 - Quizvraag

Hoofdstuk 4: lastige werkwoorden

1. De woorden 'gebeurd' en 'gebeurt' bestaan alle twee.
2. De woorden 'gebruikt' en 'gebruikd' bestaan alle twee.
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = niet goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 = niet goed 2 = goed

Slide 16 - Quizvraag

Check - check - check
Hoeveel had je goed van hoofdstuk 4:

- meewerkend voorwerp?                ANTWOORD: .... van de 3
- verwijswoorden?                               ANTWOORD: .... van de 3
- lastige werkwoorden?                    ANTWOORD: .... van de 3

Slide 17 - Tekstslide

Met welk onderdeel wil je meer oefenen (en uitleg)?
A
meewerkend voorwerp
B
verwijswoorden
C
lastige werkwoorden

Slide 18 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: bijwoordelijke bepaling

1. Bwb is het laatste stapje bij zinsontleding.
2. Bwb is onder anderen antwoord op de vraag: ''Waar''?
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = niet goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 = niet goed 2 = goed

Slide 19 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: bijwoordelijke bepaling (bwb)

Ivar /gaat/ met Bram/ naar Diedericks huis.
A
bwb = Ivar EN naar Diedericks huis
B
bwb = Ivar EN met Bram
C
bwb = alleen 'naar Diedericks huis'
D
bwb = met Bram EN naar Diedericks huis

Slide 20 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: bijwoordelijke bepaling (bwb)

1. In elke zin staat een bwb.
2. Bwb is onder anderen antwoord op de vraag: ''Waarheen''?
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = niet goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 = niet goed 2 = goed

Slide 21 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: trappen van vergelijking

1. overtreffende trap
2. vergrotende trap
3. stellende trap
A
1 = goed 2 = niet goed 3 = goed
B
1= niet goed 2 = niet goed 3 = niet goed
C
1 = goed 2 = goed 3 = goed
D
1 = niet goed 2 = goed 3 = niet goed

Slide 22 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: trappen van vergelijking

1. mooist
2. mooier
3. lelijk
A
1 = goed 2 = niet goed 3 = goed
B
1= niet goed 2 = niet goed 3 = niet goed
C
1 = goed 2 = goed 3 = goed
D
1 = goed 2 = goed 3 = niet goed

Slide 23 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: trappen van vergelijking

1. Jorick is sneller ALS Malik.
2. Bilal is sneller langzamer DAN Sam.
3. Sarah is even snel ALS Kim.
A
1 = goed 2 = niet goed 3 = goed
B
1= niet goed 2 = goed 3 = goed
C
1 = goed 2 = goed 3 = goed
D
1 = goed 2 = goed 3 = niet goed

Slide 24 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: verkleinwoorden

1. Alle zelfstandig naamwoorden kun je ''verkleinen''
2. Toetje is het verkleinwoord van toet.
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 =niet goed 2 = niet goed

Slide 25 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: verkleinwoorden

1. Alle zelfstandig naamwoorden kun je ''verkleinen'' met +je
2. Tacootje is het verkleinwoord van taco.
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 =niet goed 2 = niet goed

Slide 26 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: verkleinwoorden

1. stemmetje is het verkleinwoord van stem.
2. blaadje is het verkleinwoord van blad.
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 =niet goed 2 = niet goed

Slide 27 - Quizvraag

Check - check - check
Hoeveel had je goed van hoofdstuk 5:

- bijwoordelijke bepaling?                ANTWOORD: .... van de 3
- trappen van vergelijking?              ANTWOORD: .... van de 3
- verkleinwoorden?                             ANTWOORD: .... van de 3

Slide 28 - Tekstslide

Met welk onderdeel wil je meer oefenen (en uitleg)?
A
bijwoordelijke bepaling
B
trappen van vergelijking
C
verkleinwoorden

Slide 29 - Quizvraag

Wat gaan we vandaag doen?
1. Straattaalwoord 

2. Herhalingsquiz H4/5 taalverzorging (check)

3. NIEUW: taalverzorging H6,
- vaste voorzetsels bij werkwoorden
- werkwoordsspelling


Slide 30 - Tekstslide

Taalverzorging hoofdstuk 6
p. 158 + p.159
''Vaste voorzetsels bij werkwoorden'' 
(grammatica woordsoorten, dit hoort niet bij ontleden)

----> Wat zijn voorzetsels ook al weer??????

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Taalverzorging hoofdstuk 6
''Vaste voorzetsels bij werkwoorden'' ----> Wat zijn VASTE voorzetsels ??????

Het werkwoord 'gaan' heeft GEEN vast voorzetsel.
Ik ga NAAR school.
Ik ga OP vakantie.

Het werkwoord 'behoren' heeft WEL vast voorzetsel.
Groningen behoort TOT de drie armste steden van Nederland (= echt waar!).

Slide 33 - Tekstslide

Taalverzorging hoofdstuk 6
Werkwoordsspelling (-d of t) hangt af van wat het voor werkwoord is:

- persoonsvorm in tegenwoordige tijd.             HIJ VINDT JOU NIET MEER LEUK.
- persoonsvorm in verleden tijd                                    HIJ VERSCHEURDE JE FOTO.
- voltooid deelwoord                                       HIJ HEEFT JOUW FOTO VERSCHEURD.

- bijvoeglijk naamwoord afgeleid van werkwoord
                                                                     DE VERSCHEURDE FOTO LIGT OP DE GROND.



Slide 34 - Tekstslide

Taalverzorging hoofdstuk 6
A. PERSOONSVORM (PV) OF VOLTOOID DEELWOORD (VD)?
B. TEGENWOORDIGE (TT) OF VERLEDEN TIJD (VT)?

1. Morgen GAAT Jessica op vakantie.
2. Stefan WILDE niet naar school.
3. Jamila WENDE maar niet aan Sams nieuw kapsel.
4. Sophie HEEFT een heel eind GEFIETST.



Slide 35 - Tekstslide

TIJD VOOR HUISWERK
P. 160, 161
P. 162, 163


Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide