Les verbes réguliers en -IR

Les verbes en -IR (réguliers)
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Les verbes en -IR (réguliers)

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

ww - er, -re, ir
- neem het schema over
- leer het
- leer actief
- maak eventueel opdrachten in je boek bij Bron G
- 11.35 terug in teams --> socrative

Slide 5 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp
https://www.youtube.com/watch?v=jSuNFb__1s0

blz. 48 tekstboek

Slide 6 - Tekstslide

Le pronom personnel
Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Slide 7 - Tekstslide

Voorbeeld in het Nederlands

Ik geef een cadeau.

Ik geef het.


Ken jij die voetballer?

Ik ken hem.

Lijdend voorwerp vinden:
wie of wat + ww + onderwerp

Slide 8 - Tekstslide

Je kan een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les

      

       mannelijk - le          Tu connais le chanteur?

                                              Oui, je le connais.


       vrouwelijk - la         Tu regardes la photo?
                                              Oui, je la regarde.

Slide 9 - Tekstslide

Je kan een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les

      

         voor een klinker of h - l'          Tu as déjà son autographe?

                                                                    Oui, je l'ai déjà. 


         meervoud - les     Tu achètes les magazines?
                                              Oui, je les achète.

Slide 10 - Tekstslide

Je mange une glace.
A
Je le mange.
B
Je la mange.
C
Je l'mange.
D
Je les mange.

Slide 11 - Quizvraag

Je connais les filles.
A
Je le connais.
B
Je la connais.
C
Je l'connais
D
Je les connais.

Slide 12 - Quizvraag

J'ai rencontré le footballeur.
A
Je le ai rencontré.
B
Je la rencontré.
C
Je l'ai rencontré.
D
Je les ai rencontré.

Slide 13 - Quizvraag

De plaats in de zin

Staat er een heel werkwoord in de zin? Le, la, l', les voor dat werkwoord.


Tu vas rencontrer l'actrice?
Oui, je vais la rencontrer.

Slide 14 - Tekstslide

De plaats in de zin

Anders le, la, l', les direct vóór de persoonsvorm.


Tu achètes les magazines?
Non, je ne les achète pas.


Tu as eu son autographe?
Oui, je l'ai eu.

Slide 15 - Tekstslide

Je veux trouver mon agenda.
A
Je le veux trouver.
B
Je veux le trouver.
C
Le je veux trouver.
D
Je veux trouver le.

Slide 16 - Quizvraag

Il a raconté l'histoire.
A
Il la a raconté.
B
Il a la raconté.
C
Il l'a raconté.
D
Il a raconté la.

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Tekstslide

Je ... mon exercice. (finir)
A
finit
B
finis
C
finissez
D
finissons

Slide 19 - Quizvraag

Elle ... très vite! (grandir)
A
grandis
B
grandit
C
grandissent
D
grandissez

Slide 20 - Quizvraag

Lundi, le 11-11-'19, ... un cadeau dans le magasin. (choisir)
A
j'ai choisi
B
je choisis
C
nous avons choisii
D
tu choisis

Slide 21 - Quizvraag

Le pain ... dans le four. (grossir)
A
grossis
B
grossissez
C
grossissent
D
grossit

Slide 22 - Quizvraag

Je ... pour mon test! (réussir)

Slide 23 - Open vraag

Nous ... le prof de français! (obéir)

Slide 24 - Open vraag

Elle est amoureuse de Louis. Regarde! Elle ... . (rougir)

Slide 25 - Open vraag

Mes parents ... mon chien. (punir - Passé Composé)

Slide 26 - Open vraag