Voorbereiding schrijfexamen 2F

ZRGVEPL419AK
EXAMEN 
SCHRIJVEN 2F
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

ZRGVEPL419AK
EXAMEN 
SCHRIJVEN 2F

Slide 1 - Tekstslide

Schrijven 2F:
- 90 minuten 
- Op de computer
- 15 januari 2024



Slide 2 - Tekstslide

Schrijven 2F:
Tijdens het examen:
- Mobiele telefoon in de tas
- Geen internet gebruiken
- Niet praten met klasgenoten

Bij overtreding wordt het examen afgekeurd en zal er een herkansing aangvraagd moeten worden.


Slide 3 - Tekstslide

1. Schrijfdoelen

Slide 4 - Tekstslide

Informeren
  • De schrijver wil je iets leren
  • Een krantenartikel

Slide 5 - Tekstslide

Instructie geven
  • Uitleggen hoe je iets moet doen
  • Gebruiksaanwijzing

Slide 6 - Tekstslide

Overtuigen
  • Iemand overtuigen van je mening
  • Betogende tekst


Slide 7 - Tekstslide

Overhalen
  • De schrijver wil dat je iets doet of koopt
  • Reclametekst

Slide 8 - Tekstslide

Amuseren
  • De lezer vermaken
  • Een boek

Slide 9 - Tekstslide

2. Doelgroep

Slide 10 - Tekstslide

Doelgroep
  • Doelgroep is de groep mensen voor wie je een tekst schrijft.
  • Omdat je rekening moet houden voor welke doelgroep je schrijft, moet je een goed beeld hebben van de doelgroep. 

Slide 11 - Tekstslide

Wat is formeel taalgebruik?
  • Formeel taalgebruik is netjes en
     de toon is beleefd.
  • Je spreekt diegene aan met 'u'.
  • Nettere woorden.

Slide 12 - Tekstslide

Wat is informeel taalgebruik?
  • Taal waarbij je tegen iemand 'je' zegt 
      of bij de voornaam noemt. 
  • Informeel taalgebruik is wat losser. 


Slide 13 - Tekstslide


Tekstindeling

Slide 14 - Tekstslide

  • Om een tekst / e-mail te schrijven is het belangrijk dat je weet welke indeling je moet gebruiken.

  • Iedere tekst bestaat uit een:
    - inleiding
    - middenstuk
    - slot

Slide 15 - Tekstslide


Leestekens

Slide 16 - Tekstslide

Leestekens
  • Punt
    -> aan het einde van een zin.
  • Vraagteken
    -> aan het einde van een vraagzin.
  • Uitroepteken
    -> aan het einde van een uitroep of bevel

Slide 17 - Tekstslide

Leestekens
  • Komma : geeft aan dat je bij het lezen even moet pauzeren.
    -> Tussen twee gezegdes
    -> bij een opsomming
    -> voor voegwoorden

Slide 18 - Tekstslide


Werkwoordspelling

Slide 19 - Tekstslide

1. Tegenwoordige tijd 
  
  • ik = stam       
  • ander = stam + t       
  • meervoud = hele werkwoord


Slide 20 - Tekstslide

2. Verleden tijd
  • Sterk werkwoord = klank verandert (ik loop, ik liep)

  •  Zwak werkwoord = klank verandert niet
        ->   gebruik:  't ex-kofschip
                                         - laatste letter er wel in?   + te / ten
                                         - laatste letter er niet in?  + de / den

Slide 21 - Tekstslide

3. Voltooide tijd
  • Onregelmatige werkwoorden = klank verandert
                                          (ik loop - ik liep - ik heb gelopen)
  •  Regelmatige werkwoorden = klank blijft hetzelfde
         ->  gebruik: 't ex-kofschip
                                - laatste letter er wel in?    + t
                                - laatste letter er niet in?   + d
                                             (Ik fiets - ik fietste - ik heb gefietst)

Slide 22 - Tekstslide


QUIZ

Slide 23 - Tekstslide

Je hebt dat ................... !(beloven)
- voltooide tijd -

Slide 24 - Open vraag

Welke is juist?
A
juni
B
Juni

Slide 25 - Quizvraag

Het vliegtuig ............... (landen) op Schiphol.
- verleden tijd-
A
landt
B
landde
C
lande
D
landen

Slide 26 - Quizvraag

Pieter ............... (snijden) de worteltjes in kleine stukjes.

Slide 27 - Open vraag

Hoe schrijf je: stereoinstallatie
A
stereo-installatie
B
stereoinstalatie
C
stereoïnstalatie
D
stereo-instalatie

Slide 28 - Quizvraag

Gijs heeft een zware tijd .................... (hebben)
- voltooide tijd-

Slide 29 - Open vraag

De leraar ....................(vermoeden)
dat het van internet komt.

Slide 30 - Open vraag

..... na het eten ga ik een dutje doen
A
'S Middags
B
'S middags
C
's Middags
D
's middags

Slide 31 - Quizvraag


Zinsopbouw

Slide 32 - Tekstslide

Zinsopbouw
1.  Onderwerp (Iets of iemand die in de zin iets doet/iets is) 
2. Persoonsvorm (eerste werkwoord in de zin)
3. De rest van de zin
4. Het tweede werkwoord

Ik heb een appel gegeten.

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

De rest van de zin
Ik ben gisteren met de auto naar huis gereden.

Deze volgorde komt het meest voor
:

1. Tijd 
2. Manier 
3. Plaats




Slide 35 - Tekstslide