Cours 4 16 06 2025

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Bonjour HV1A

Je vous souhaite la bienvenue

Devoirs

lundi, 16 juin

apprendre : vocabulaire B

(mots et phrases)

+ bloc D - vraagwoorden

faire exercices:

16 F

Programme

- révision devoirs

- correction exercices

- faire exercice 17

Objectifs

-  Ik weet hoe ik een vraag moet stellen

- ik ken de vraagwoorden

- ken je woorden die te maken hebben met gebouwen en de stad

la rue, jammer, je wilt, l'arrêt de bus

Ik zoek het station

Ja, natuurlijk

Exercices

16 F

     Qui Quand Pourquoi Comment Quel ??

Een vraag stellen

Vraagwoorden & vraagzinnen

Een vraag stellen en français

1. Zet een vraagteken achter de zin:
   Ton chien s'appelle Chico.  > Ton chien s'appelle Chico?
   
   
2. Gebruik een vraagwoord

Vraagwoorden gebruiken

Voorbeelden:

Tu habites où?

Comment tu t'appelles?

Qui est ta soeur?

Qu'est-ce que vous avez mangé?

Ton anniversaire est quand?

Vraagwoorden, neem ze even in je op....

où = waar

quand = wanneer

comment = hoe

combien = hoeveel

pourquoi = waarom

qui = wie

qu’est-ce que = wat

Vertaal: hoeveel

1. combien
2. quand
3. pourquoi
4. comment

Vertaal: wanneer

1. quand
2. qu'est-ce que
3. qui
4. où

Vertaal: Waar is de Eiffeltoren?

1. Qui est la Tour Eifel?
2. Quand est la Tour Eifel?
3. Où est la Tour Eifel?

Welke ontbreekt?
________ est ton anniversaire?

1. Quand
2. Pourquoi
3. Qui
4. Combien

Welke ontbreekt?
Tu as __________ de matières?

1. Quand
2. Pourquoi
3. Qui
4. Combien

Welke ontbreekt?
Le métro arrive ______ ?

1. qui
2. combien
3. quand
4. qu'est-ce que

Combien / Qui est la fille blonde là-bas?

1. Combien
2. Qui

Tu vas à Paris comment / où?

1. comment
2. où

Pourquoi / Qu'est-ce que vous allez en vélo au collège?

1. pourquoi
2. qu'est-ce que

Ik weet nu hoe ik een vraag kan maken en welke vraagwoorden er zijn

😒🙁😐🙂😃

Checkout: schrijf de zeven vraagwoorden op waarmee we net hebben geoefend

Devoirs

mercredi, 18 juin

apprendre : bloc C - pc page 80

+ bloc D - vraagwoord 

faire exercices:

13 A, 17A,B, D, E, F

Mots interrogatifs

où = waar

quand = wanneer

comment = hoe

combien = hoeveel

pourquoi = waarom

qui = wie

qu’est-ce que = wat