5H Herhaling met oefenvragen Waarneming en gedrag

Waarneming en gedrag
BINAS tabel: 87C
1 / 71
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4-6

In deze les zitten 71 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Waarneming en gedrag
BINAS tabel: 87C

Slide 1 - Tekstslide

Verschillende type receptoren
mechanischereceptoren
  • gehoorreceptoren
  • evenwichtsreceptoren
  • tastreceptoren
  • drukreceptoren

chemische receptoren
  • reukreceptoren
  • smaakreceptoren 

temperatuurreceptoren
  • pijnreceptoren
  • lichtreceptoren 
  • koudereceptoren
  • warmtereceptoren

Slide 2 - Tekstslide

De reukcellen in je neus zijn:
A
mechanische receptoren
B
chemische receptoren
C
pijnreceptoren
D
drukreceptoren

Slide 3 - Quizvraag

Een hormoon is een...
A
Chemische stof
B
Receptor
C
Elektrisch signaaltje
D
Effector

Slide 4 - Quizvraag

Wat voor type receptor is het gehoorzintuig?
A
Mechanische receptor
B
Chemische receptor
C
Temperatuurreceptor
D
Lichtreceptor

Slide 5 - Quizvraag

Welke receptoren werken op basis van het fysiek vervormen van de celmembraan?
A
Mechanische-
B
Chemische receptoren

Slide 6 - Quizvraag

Wat voor soort
receptor is dit?
A
Mechanische receptor
B
Chemische receptor
C
Pijnreceptor
D
Lichtreceptor

Slide 7 - Quizvraag

reuk
chemische receptoren gelegen in reukslijmvlies

adequate prikkel = gasvormige stoffen en in slijm opgeloste geurmoleculen

Slide 8 - Tekstslide

smaak
chemische receptoren gelegen in smaakpapillen

adequate prikkel = zoet, zuur, zout, bitter, umami

Slide 9 - Tekstslide

5.2 smaak
Chemische receptoren gelegen in smaakpapillen

adequate prikkel = zoet, zuur, zout, bitter, umami

Slide 10 - Tekstslide

Schrijf op wat de volgende begrippen inhouden:


Prikkeldrempel
Impulsfrequentie

Slide 11 - Tekstslide

Impulsen in 
receptoren
  • Prikkel moet sterker zijn dan drempelwaarde (prikkeldrempel)
  • Adequate prikkel: de prikkel waarvoor de prikkeldrempel het laagst is
  • Prikkelsterkte bepaalt impulsfrequentie
  • adaptatie (gewenning): de aanpassing van de gevoeligheid van een zintuig aan een aanhoudende prikkelsterkte
  • Verlaging prikkeldrempel is ook adaptatie, bijvoorbeeld bij donkeradaptatie

Slide 12 - Tekstslide

Accommoderen
Bij accommoderen past de lens in het oog zich aan voor een scherp zicht dichtbij of veraf. 
De kromming van de lens verandert door het samentrekken of ontspannen van accommodatiespieren in het straalvormig lichaam.
 Dit zorgt ervoor dat lichtstralen juist op het netvlies focussen zodat we duidelijk kunnen zien.

Slide 13 - Tekstslide

Accomoderen is:
A
Reflecteren
B
Absorberen
C
Construeren
D
Scherp stellen

Slide 14 - Quizvraag

Hoe noem je het boller en platter worden van de lens?
A
Adaptatie
B
Accomoderen
C
Scherpstellen
D
Aanpassen

Slide 15 - Quizvraag

Verziend en bijziend
  • Hoornvlies en ooglens breken licht
  • Bolle lenzen convergeren licht, holle lenzen divergeren licht
  • con= samen, diversie= verspreiden

Slide 16 - Tekstslide

Welke oogafwijking heb je als de oogas te kort is tussen lens en netvlies?
A
bijziend
B
verziend

Slide 17 - Quizvraag

Pupilreflex

Slide 18 - Tekstslide

Bij macula-degeneratie (LMD) raakt het netvlies vervormd doordat eiwitten zich ophopen achter het netvlies of doordat daar extra bloedvaatjes ontstaan. Dit veroorzaakt een afwijkend beeld. Bij de Amsler-test kijken patiënten naar een raster (1a). Leg uit hoe ophoping van eiwitten achter het netvlies kan leiden tot het afwijkend beeld zoals in 1b.

Slide 19 - Open vraag

Diepte zien
Dieptezien is het vermogen van de ogen om afstand en diepte waar te nemen. 
Dit gebeurt doordat 
-elk oog een iets ander beeld waarneemt door hun positie op het hoofd. - De hersenen combineren deze twee beelden tot één beeld met diepte. - Ook het verschil in beelden van beide ogen, dat kleiner is bij voorwerpen die verder weg zijn, speelt een rol bij diepteperceptie. 
-Bij voorwerpen op grotere afstand lijken de oogassen meer evenwijdig te lopen en vormen de voorwerpen een kleiner beeld op het netvlies, waardoor ze verder weg lijken.

Slide 20 - Tekstslide

Gedrag

Slide 21 - Tekstslide

  • Gedrag in de biologie verwijst naar de reacties van organismen op interne of externe stimuli. 
  • Het kan bestaan uit eenvoudige reflexen tot complexe routines. 
  • Gedrag kan erfelijk bepaald( aangeboren) zijn maar ook aangeleerd. 
  • Aangepast gedrag aan omstandigheden vergroot de fitness/overlevingskans; dit is adequaat gedrag
  • Bij analyses van gedrag worden vaak ethogrammen en protocollen gebruikt om gedragssystemen en patronen te onderzoeken en te documenteren.

Slide 22 - Tekstslide

Ethogram en protocol
Om gedrag te onderzoeken worden ethogrammen en protocollen gebruikt om alle handelingen te noteren.
ethogram
afkortingen van alle handelingen
protocol
scoren van frequentie van deze handelingen

Slide 23 - Tekstslide

Resultaten verwerken
Frequentiediagram
Sequentiediagram

Slide 24 - Tekstslide

Sleutelprikkel
Supranormale prikkel
een prikkel dat altijd een specifiek gedrag veroorzaakt bij een organisme noem je een sleutelprikkel.
Een supranormale prikkel is een prikkel dat dit gedrag sterker oproept.

Slide 25 - Tekstslide

Maxime en Zolikha kiezen één bepaalde chinchilla uit en noteren vijf minuten lang, elke vijf seconden, welk gedrag dit dier vertoont. Hun resultaten staan in tabel 2.

Hoe wordt tabel 2 genoemd?
A
ethogram
B
practicum
C
protocol
D
tabel

Slide 26 - Quizvraag

Is dit een ethogram
en/of een protocol?
A
Zowel een ethogram als een protocol
B
Ethogram
C
Protocol
D
Geen van beiden

Slide 27 - Quizvraag

Waarin verschilt een supranormale prikkel van een natuurlijke prikkel?
A
het levert een minder sterke reactie op
B
de reactie is vergelijkbaar
C
werkt alleen bij niet-soortgenoten
D
het lokt sneller en sterkere reactie op

Slide 28 - Quizvraag

Is een groot namaak-ei buiten het
nest een supranormale prikkel voor
het inrol-gedrag?

En is een normaal ei buiten het
nest een supranormale prikkel
voor het inrol-gedrag?
A
alleen een groot namaak-ei buiten het nest
B
alleen een normaal ei buiten het nest
C
zowel een groot namaak-ei als een normaal ei buiten het nest
D
Beide niet

Slide 29 - Quizvraag

Sociaal gedrag
  • Balts
  • Territoriumgedrag
  • Conflictgedrag
  • Rangorde
  • Staten (insecten)

Slide 30 - Tekstslide

Fragmenten
  • https://www.youtube.com/watch?v=ifhhjDzqnkM
  • https://www.youtube.com/watch?v=qX3BhCanpM0
  • https://www.youtube.com/shorts/rs9SWZqnvWM
  • https://www.youtube.com/watch?v=8-knd0tnRM4
  • https://www.youtube.com/watch?v=9EfIckyOnNA

Slide 31 - Tekstslide

Fragmenten Koekoek
https://www.youtube.com/watch?v=zDq0xiUCM1c

Slide 32 - Tekstslide

Wat is sociaal gedrag?
Gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar is sociaal gedrag. Dit kan bijvoorbeeld gaan om paren, vechten of elkaar voedsel brengen.

Er zijn verschillende soorten sociaal gedrag:
  • Rangorde (groepsgedrag)
  • Territoriumgedrag en conflictgedrag
  • Voortplantingsgedrag

Slide 33 - Tekstslide

Sociaal gedrag
Gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar is sociaal gedrag. Alleen bij dieren van dezelfde soort!

  • Sociaal gedrag kan de overlevingskans vergroten, hierdoor neemt de selectiedruk op dit gedrag toe.

Hoe?

Slide 34 - Tekstslide

Hoe leven dieren in groepen?
  • Groepsdieren, zoals wolven, werken samen en hebben daarbij een taakverdeling.
  • Wolven leven in een roedel, hierbij is altijd één leider. Dit is het sterkste mannetje (alfamannetje) = dominant over de andere dieren van de roedel. Andere dieren zijn onderdanig.

Slide 35 - Tekstslide

Rangorde en pikorde
In sociale groepen bestaan rangorden (zoogdieren) en pikorden  (vogels). Het hebben van rangorde zorgt ervoor dat een groep kan overleven. 
De rangorde kan door dominantie 
of leeftijd bepaalde worden. Het dominante dier is de baas over de onderdanige dieren in de groep.

Slide 36 - Tekstslide

Territorium gedrag

Gedrag met als functie het afbakenen van een gebied (territorium) en het verdedigen ervan tegen binnendringende soortgenoten. 

  • Afbakenen met geur of geluid.
  • Het territorium moet zo groot zijn 
  • dat het de groep kan voeden.

Territorium --> voedsel en ruimte om 
nakomelingen groot te brengen. 

Slide 37 - Tekstslide

Overspronggedrag
Wanneer dieren in geval van een ruzie geen vlucht-, dreig- of aanvalsgedrag laten zien, maar iets heel anders noemen we dit oversprong gedrag.

Voorbeeld van conflictgedrag. Conflict tussen 2 gedragssystemen bv. vechten of vluchten. 



Slide 38 - Tekstslide

Voortplantingsgedrag
Voortplantingsgedrag is gedrag dat te maken heeft met voortplanting:
  • Baltsgedrag
  • De paring
  • Broedzorg

Slide 39 - Tekstslide

Voortplantingsggedrag
Baltsgedrag =  gedrag bij dieren voordat ze paren

  • Bij elke diersoort anders.
  • Vast patroon
  • Op vaste tijden van het jaar

Slide 40 - Tekstslide

Balts = gedrag voor het paren 
Bronst = periode van paringsbereidheid zoogdieren
Functie balts:
  • Opvallend, trekt partners aan
  • Vergroot de bereidheid tot paren
  • Verlaagt motivatie tot agressief gedrag
  • Versterkt de paarband

Soortspecifiek: voorkomt paren van  verschillende soorten met elkaar.

Slide 41 - Tekstslide

Broedzorg
Na de paringsdans (balts) 
komt het paren. 
Na het paren, komen er jongen. 
Het uitbroeden van of
grootbrengen van de jongen, heet 
broedzorg.
Zeepaardmannetjes hebben een broedbuidel. Het vrouwtje brengt tijdens de paring, de eicellen in de buidel van het mannetje, die de eicellen dan bevrucht met zijn zaad dat aanwezig is in de buidel.

Slide 42 - Tekstslide

Een dominant dier .......
A
Staat altijd onderaan de rangorde
B
Leeft altijd alleen
C
Staat altijd boven een onderdanig dier
D
Valt buiten de rangorde

Slide 43 - Quizvraag

In een groep kippen is een bepaalde rangorde. Deze rangorde, de zogenaamde pikorde, bepalen de kippen door elkaar te pikken. De meest gepikte kip staat onderaan in de pikorde.
Aan de hand van een ethogram wordt van vijf kippen de pikorde bepaald.
Het resultaat is hieronder weergegeven. Een pijl wijst naar de kip die door een
ander wordt gepikt.

Welke kip staat bovenaan in de pikorde?

A
Kip A
B
Kip C
C
Kip D
D
Kip E

Slide 44 - Quizvraag

Wolven leven van prooien die veel groter zijn dan zijzelf.
Die kunnen ze alleen overmeesteren wanneer ze samenwerken. In de groep heeft elke wolf zijn plek in de rangorde. Wie is in het voordeel bij de taakverdeling in een rangorde?
A
Alleen het individu
B
De groep
C
Het individu en de groep
D
De soort

Slide 45 - Quizvraag

Mannetjeshonden plassen veel vaker
dan vrouwtjeshonden.
Bij welk type gedrag hoort dit gedrag
van de hond?
A
Imponeergedrag
B
Baltsgedrag
C
Overspronggedrag
D
Territoriumgedrag

Slide 46 - Quizvraag


Welk sociaal gedrag is hier te zien?
A
dreiggedrag
B
voedingsgedrag
C
verzorgingsgedrag
D
baltsgedrag

Slide 47 - Quizvraag

Welke vorm van sociaal gedrag is dit?
A
Overspronggedrag
B
Imponeergedrag
C
Dreiggedrag
D
Territoriumgedrag

Slide 48 - Quizvraag

Alle waarneembare activiteiten van een dier of mens
A
Respons
B
Handeling
C
Gedrag
D
Gedragselementen

Slide 49 - Quizvraag

Spreeuwenjongen die pas uit het ei gekomen zijn, hebben hun ogen nog dicht. Wanneer een ouder op het nest landt, sperren ze onmiddellijk hun bek open.

Wat is de uitwendige prikkel voor dit gedrag van de spreeuwenjongen?
A
honger
B
het bewegen van het nest
C
het ruiken van de worm
D
het zien van de ouder

Slide 50 - Quizvraag

Wat weet je van een ethogram?

Wat is ...............waar?
NIET
A
Je schrijft op wat een dier doet
B
Een gedragshandeling wordt omschreven
C
Je schrijft bijv. op dat een hond agressief is
D
Het is een lijst met beschrijvingen van gedrag

Slide 51 - Quizvraag

Welke vragen kun je beantwoorden aan de hand van een protocol?
A
Hoe vaak komt elk gedragselement voor?
B
Hoelang duurt ieder gedragselement?
C
Is er sprake van een gedragsketen?
D
Wat denkt een dier tijdens het gedrag?

Slide 52 - Quizvraag


Het openen van de bek, het sperren.... is het gedrag dat jonge vogels vertonen als ze hun ouders horen of zien. Sperren is:
A
Aangeleerd gedrag
B
Aangeboren gedrag

Slide 53 - Quizvraag

Welke vorm van gedrag is dit?
A
Baltsgedrag
B
Voortplantingsgedrag
C
Verzoeningsgedrag
D
Conflictgedrag

Slide 54 - Quizvraag

Leerprocessen
  • Gewenning
  • Inprenting
  • Imitatie
  • Conditionering (trial and error, geconditioneerde reflex en beloning)
  • Inzicht

Slide 55 - Tekstslide

Leerprocessen
Erfelijk gedrag is in een onverwachte situatie niet altijd effectief.
Daarom moet je leren.
Leerprocessen:
  • Gewenning -> reactie op prikkel neemt af
  • Inprenting -> in gevoelige periode
  • Imitatie -> na doen
  • Conditionering (Klassiek en Trial and error)
  • Inzicht -> ervaringen uit het verleden

Slide 56 - Tekstslide

Gewenning
Niet meer reageren op prikkels wanneer deze geen zinvolle informatie meer bevatten

  • Paarden die moeten leren om niet meer te reageren op knallen
  • Vogels die niet meer schrikken van vogelverschrikkers

Slide 57 - Tekstslide

Inprenting
Een leerproces dat plaatsvindt gedurende een gevoelige periode, meestal de eerste levensfase

Hier leren jonge dieren bijvoorbeeld hun soortgenoten herkennen

Belangrijk voor band met de ouders

Slide 58 - Tekstslide

Imitatie
Leren door het gedrag na te doen.

Wat heb jij geleerd door imiteren?

Slide 59 - Tekstslide

Conditioneren
Een verband leggen tussen tussen het gedrag en het gevolg daarvan

Bijvoorbeeld dat je gaat staan en het lokaal verlaat als de bel gaat.

Slide 60 - Tekstslide

Conditioneren
  • Als de dolfijn een kunstje doet, krijgt hij een vis
  • Als een hond gaat zitten, krijgt hij een koekje
  • Als het dier het kunstje niet doet, krijgt het geen beloning, dat is eigenlijk een straf
Dieren kan je trainen door beloning en straf

Slide 61 - Tekstslide

Conditioneren
Leren door positieve en negatieve ervaringen.
  • Trial and error (proefondervindelijk)
  • Klassiek conditioneren (Pavlov)
 = natuurlijke prikkel vervangen
    door kunstmatige prikkel


Slide 62 - Tekstslide

Trial and error
Leren door uit te proberen (= trial) (en te falen = error)

Proefondervindelijk 
leren

Slide 63 - Tekstslide

Inzicht

In een onbekende situatie wordt de oplossing van een probleem gevonden door verschillende vroeger opgedane ervaringen te combineren.

v.b.: een wiskunde vraagstuk oplossen

Slide 64 - Tekstslide

Een hongerige pad kreeg een levende zweefvlieg aangeboden (de zweefvlieg lijkt veel op een wesp). De pad at de zweefvlieg op. De pad kreeg vervolgens een levende wesp aangeboden. Toen de pad de wesp wilde opeten, stak de wesp. De pad liet de wesp daarna ongemoeid. Later kreeg de pad opnieuw een zweefvlieg aangeboden, hij reageerde niet. Een aangeboden huisvlieg werd wel opgegeten. Door welke manier van leren vermijdt de pad de zweefvlieg?

A
proefondervindelijk leren
B
inzicht
C
gewenning
D
imitatie

Slide 65 - Quizvraag

Koekoeken leggen hun eieren in het nest van een andere soort. De vogel die het nest heeft gemaakt treedt daarna op als pleegouder voor de jonge koekoek. Een koekoekvrouwtje legt haar eieren altijd in nesten van de pleegoudersoort waardoor ze zelf is grootgebracht. Door welk leerproces leren koekoeken welke soort als hun pleegouder is opgetreden?

A
Imitatie
B
Inprenting
C
Conditionering
D
Erfelijk bepaald

Slide 66 - Quizvraag

Imiteren leer je door:
A
Gedrag na te doen
B
Gedrag te herhalen
C
Nieuw gedrag te bedenken

Slide 67 - Quizvraag

Deze vorm van leren is ook wel 'proefondervindelijk leren'
A
Conditionering
B
Trial and error
C
Inprenting
D
Gewenning

Slide 68 - Quizvraag

Hoe wordt de vorm van leren genoemd die 'operante conditionering' heet?
A
gewenning
B
proefondervindelijk leren
C
het Pavlov-effect
D
Skinner-box

Slide 69 - Quizvraag

Welke leermethode kun je het best gebruiken om een dier iets nieuws te leren?
A
Imitatie
B
Positieve bekrachtiging
C
Associatief-leren
D
Klassieke conditionering

Slide 70 - Quizvraag

Omschrijf wat deze vormen van leren inhouden:
Gewenning
Inprenting
Imitatie
Conditionering
Trial and error
Inzichtelijk leren

Slide 71 - Open vraag