Vraag en aanbod laatste les voor toets

Wat is geen abstracte markt?
A
Huizenmarkt
B
Oliemarkt
C
Zondagsmarkt
D
Schoenenmarkt
1 / 27
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Wat is geen abstracte markt?
A
Huizenmarkt
B
Oliemarkt
C
Zondagsmarkt
D
Schoenenmarkt

Slide 1 - Quizvraag

Vraag & aanbod
Als de vraag naar producten afneemt, zal de prijs dalen.  
Als de vraag naar producten toeneemt, zal de prijs stijgen. 

Als het aanbod van producten afneemt, zal de prijs stijgen. 
Als het aanbod van producten toeneemt, zal de prijs dalen.

Slide 2 - Tekstslide

Vraagfunctie 
Qv = de gevraagde hoeveelheid van product x
p = prijs van product x
a= de mate waarin de vraag reageert op veranderingen in de prijs
b = het gedeelte van de vraag dat niet afhankelijk is van de prijs
qv=ap+b

Slide 3 - Tekstslide

Aanbodfunctie
Qa = de aangeboden hoeveelheid van product x
p = de prijs van product x
a = de mate waarin het aanbod reageert op veranderingen in de prijs
b = het gedeelte van de vraag dat niet afhankelijk is van de prijs
qa=apb

Slide 4 - Tekstslide

Evenwichtsprijs
De marktprijs. De prijs die tot stand komt op een markt als vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn.
qa=qv

Slide 5 - Tekstslide

Prijs (p) Afzet (q) omzet (p x q)
(q) Afzet:Hoeveelheid verkochte producten

(p x q) 
Omzet:Hoeveelheid verkochte producten maal de verkoopprijs

Slide 6 - Tekstslide

Paar meerkeuze oefenen
Marginale Analyse H3 / H4 verder 

Slide 7 - Tekstslide

Hoe bereken je de Omzet?

Omzet=...
A
Afzet x Verkoopprijs
B
Verkoopprijs x Inkoopprijs
C
Afzet x Inkoopprijs
D
Kosten + Verkoopprijs

Slide 8 - Quizvraag

Wat betekent Ceteris Paribus?
A
Dat is Latijn voor: Schiet mij maar in de kerstverlichting
B
Dat is Latijn voor: Voor het overig veranderend
C
Dat is Latijn voor: Voor het overig gelijkblijvend
D
Dat is Latijn voor: Is Fadel helemaal de weg kwijt of zo?

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een drempelinkomen? Het inkomen ....
A
tot waar men inferieure goederen koopt
B
dat men minstens nodig heeft om noodzakelijke goederen te kunnen kopen
C
vanaf waar men luxe goederen gaat kopen

Slide 10 - Quizvraag

Voor welk goed is er geen sprake van een 'drempelinkomen'
A
playstation
B
brood
C
prive vliegtuig
D
porsche

Slide 11 - Quizvraag

Als de prijselasticiteit van de vraag naar benzine elastisch is dan...
A
leidt een prijsdaling tot een stijging van de omzet
B
leidt een prijsdaling tot een daling van de omzet
C
leidt een prijsstijging tot een stijging van de omzet
D
leidt een prijsstijging tot een stijging van de vraag

Slide 12 - Quizvraag

In plaats van koffie kun je ook thee drinken. Dit is een voorbeeld van substitutiegoederen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 13 - Quizvraag

het break-evenpunt bereken je door:
A
GO=GTK
B
Qa=Qv
C
MO=MK
D
TVK=TCK

Slide 14 - Quizvraag

Om de totale winst (TW) te berekenen doe je het volgende:
A
TO - TK
B
TK - TO
C
TO = TK
D
TO / TK

Slide 15 - Quizvraag

TK = qˆ2 + 500. De gemiddelde totale kosten bij 10 stuks zijn:
A
€10
B
€50
C
€60
D
€600

Slide 16 - Quizvraag

TK = 5qˆ2+500. De gemiddelde variabele kosten bij 20 stuks zijn:
A
€25
B
€100
C
€125
D
€400

Slide 17 - Quizvraag

TK = 0.5qˆ2+500. Bij 50 stuks zijn de vaste kosten per product.
A
€10
B
€25
C
€500
D
€1.250

Slide 18 - Quizvraag

Maximale winst wordt behaald bij:
A
50 stuks
B
100 stuks
C
200 stuks
D
150 stuks

Slide 19 - Quizvraag

Welk oppervlak geeft maximale winst weer?
A
A + B
B
A + B + C
C
B + C
D
C

Slide 20 - Quizvraag

Een ondernemer heeft te maken met een gegeven prijs. Als MO>MK zal bij uitbreiding van de productie met een eenheid
A
De winst dalen.
B
De omzet stijgen en de winst dalen.
C
De omzet stijgen en de winst stijgen
D
De omzet stijgen en de prijs stijgen

Slide 21 - Quizvraag

Voor een ondernemer geldt het volgende :
p=110 TVK=10q TCK=1.000
De productiecapaciteit bedraagt 100 stuks.
Als deze ondernemer streeft naar maximale winst, dan geldt
A
GTK= 10 omzet= €11.000 winst= €10.000
B
GTK =20 omzet = €11.000 winst = €9.000
C
GTK = 20 omzet=€10.000 winst=€10.000
D
GTK=20 omzet=€11.000 winst=€10.000

Slide 22 - Quizvraag

maximale omzet als:
A
MO=0
B
MO=MK
C
GO=GTK
D
MK=GTK

Slide 23 - Quizvraag

De vraaglijn
Qv = – 2P + 800

Slide 24 - Tekstslide

Verandering langs de vraaglijn

De vraaglijn geeft alle combinaties tussen prijs en hoeveelheid, waarbij alle overige omstandigheden gelijk blijven. Kortom de vraaglijn geeft de betalingsbereidheid bij gelijkblijvende omstandigheden.


Is er alleen sprake van een prijsverandering van het product zelf, dan noemen we dat een veranderling langs de vraaglijn.


Bijv.

De producent verlaagt de prijs van €200,- naar €150. Wat is het gevolg voor de vraag?

Slide 25 - Tekstslide

Verschuiving van de vraaglijn
  • Betekenis van deze vraaglijn?
  • Bij elke prijs is de vraag groter geworden.
  • Oorzaken van grotere vraag?
  • hoger inkomen
  • concurrentie is duurder geworden
  • goede reclame


  • Kortom: er is iets veranderd in 1 van de overige omstandigheden die vraag bepalend is.

Slide 26 - Tekstslide

Hiernaast is de vraag naar benzine weergegeven. Wat kan een oorzaak geweest zijn van deze verschuiving?
A
benzineauto's zijn duurder
B
minder behoefte naar dit product
C
budget voor dit product daalt
D
benzineauto's zijn goedkoper

Slide 27 - Quizvraag