1. Als een zin negatief is, gebruik je altijd het woordje NOT.
2. Daarnaast heb je dan het hulpwerkwoord to do nodig.
3. Bij SHIT (she, he, it) gebruik je niet don't, maar doesn't + heel werkwoord.
I don't play hockey on Mondays. I play hockey on Thursdays.
She doesn't like chocolate. She hates chocolate.