Le vendredi premier octobre

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Coucou! Comment ça va?

Doelen van de les 

- Je hebt de futur proche en de futur (simple) herhaald.

-Je hebt voca 3 geleerd.

- Je hebt het huiswerk nagekeken.

-Je hebt geoefend met de grammaticastof.

Répéter le futur proche + le futur simple

• Wat weet je nog over de futur proche + futur simple?

• Wat heb je nodig voor de:
  - Futur proche
  - Futur simple
  
  
• Vul het woordweb in met wat je nog weet!

Wat weet je nog over de futur proche?

Wat weet je nog over de futur (simple)?

Futur proche + Futur simple

FUTUR PROCHE

vais

vas

va

allons

allez

vont

Je

Tu

il, elle, on

Nous

Vous

ils, elles

De futur proche is de..

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd
3. nabije toekomende tijd
4. voltooid tegenwoordige tijd

(avoir, futur proche) nous

1. irons
2. allons avoir
3. avons aller
4. aurons

De futur proche betekent de nabije toekomst in het Nederlands.
Hoe vorm je de 'futur proche'?

1. een vorm van gaan (aller) + hele werkwoord
2. Hele werkwoord + uitgangen (ai,as,a,ons,ez,ont)

Futur PROCHE
Vous ............. (être)

1. allez être
2. serez
3. allez serez
4. êtes

Wat is een futur proche?

1. Je donnerai
2. Je donnerais
3. Je vais donner
4. J’ai donné

Futur proche: hij gaat werken

1. il va travailler
2. il vas travailler
3. il travaille
4. il vais travailler

nager - je
futur proche

1. je nage
2. j'ai nagé
3. je vais nager
4. je vais nage

Vertaal:
Jij gaat luisteren

Vertaal:
Jullie gaan kijken

Vertaal:
Zij (mmv) gaan wonen

Vertaal:
Zij gaat wachten

Vertaal:
Hij gaat nemen

Le futur simple

J'utiliserai le futur simple!

Wat is de futur?

1. tegenwoordige tijd
2. voltooide tijd
3. toekomende tijd
4. verleden tijd

Hoe maak je de futur?

1. stam+e,es,e,ons,ez,ent
2. stam nous-vorm + ais,ais,ait,ions,iez,aient
3. hele ww+ ai,as,a,ons,ez,ont
4. avoir/être + volt.dw stam+e,u,i

il ________ (danser -futur)

1. danse
2. dansera
3. dansais
4. ai dansé

nous ________ (réfléchir -futur)

1. réfléchons
2. réfléchirons
3. réfléchirez
4. réfléchissons

elles ________ (vendre -futur)

1. vendreont
2. vendre
3. vendront
4. vendrent

Ik zal verliezen

1. Je perdrai
2. Je perdrera
3. Je perdais
4. Je vais perdre

Jij zult afmaken

1. Tu finiras
2. Tu vas finir
3. Tu finira
4. Tu finirais

Vous ... (entendre, futur)

Nous ... (choisir, futur)

Je ... (rencontrer, futur)

Maintenant

-huiswerk online nakijken

-maken leçon 4 WB opd 39-40-41-42-47

-oefenen ww met grammaticatrainer leçon 4 (ww écrire en devoir) of met verbuga.eu