Semana 24 - Hacer frases y preguntas

Metas Doelen
Después de esta clase... Na deze les...

1. ...sé cómo se construye una frase weet ik hoe ik een zin moet bouwen 
2. ...sé cómo se formula una pregunta weet ik hoe ik een vraag moet maken
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansWOMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 11 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Metas Doelen
Después de esta clase... Na deze les...

1. ...sé cómo se construye una frase weet ik hoe ik een zin moet bouwen 
2. ...sé cómo se formula una pregunta weet ik hoe ik een vraag moet maken

Slide 1 - Tekstslide

Las partes de una frase (1)
Een zin kan bestaan uit verschillende onderdelen, maar het heeft altijd een (vervoegd) werkwoord. Dat werkwoord wordt altijd vervoegd naar het onderwerp van de zin. Elke zin heeft een onderwerp, maar in het Spaans wordt het persoonlijk voornaamwoord vaak weggelaten:
Ella tiene un gato. - met persoonlijk voornaamwoord
Tiene un gato. - zonder persoonlijk voornaamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Las partes de una frase (2)
Wanneer het persoonlijk voornaamwoord niet wordt weggelaten, staat het aan het begin van de zin (Ella). Daarna volgd het vervoegde werkwoord ofwel persoonsvorm (tiene) en daarna het lijdend voorwerp (un gato).

Ella tiene un gato.

Slide 3 - Tekstslide

Las partes de una frase (3)
Je hoeft niet alle werkwoorden in een zin te vervoegen, net zoals dat in het Nederlands ook niet hoeft:

Yo tengo que ordeno ordenar mi habitación. Ik moet opruimen
A los gatos les gusta comen comer. Katten houden van eten


Slide 4 - Tekstslide

Las partes de una frase (4)
Wanneer de zin ontkennend is, voeg je het woordje 'no' toe aan je zin. Deze 'no' staat vóór het vervoegde werkwoord:
Yo no hablo italiano.
Yo no tengo que poner la mesa. 
Als je gustar, encantar of interesar gebruikt, komt de 'no'  vóór het voornaamwoord (me/te/le/nos/os/les)*:
A los gatos no les gusta nadar. 
*Hetzelfde geldt voor llamarse. Yo no me llamo Tamara. Me llamo Tamilla.

Slide 5 - Tekstslide

Las partes de una frase (5)
Een bijvoeglijk naamwoord moet je verbuigen naar het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort:
El gato es gris
Los gatos son grises.
Let op de volgorde: in het Spaans komt éérst het zelfstandig naamwoord en daarna het bijvoeglijk naamwoord:
Yo tengo un gato gris. Ik heb een grijze kat.

Slide 6 - Tekstslide

Formular preguntas (1)
Wanneer je een vraag wil formuleren zonder vraagwoord, verandert er niks aan je zin, behalve de intonatie en leestekens:

Ella tiene un gato gris.

¿(Ella) tiene un gato gris?

Slide 7 - Tekstslide

Formular preguntas (2)
Als je een vraag wil formuleren met een vraagwoord, dan staat dat vraagwoord vooraan, en het onderwerp achteraan in de zin, áls je een persoonlijk voornaamwoord gebruikt:

¿Cuántos años tienes (tú)?

¿Tú cuántos años tienes?
¿cómo? hoe?
¿cuál/es? welke?
¿cuándo? wanneer?
¿cuánto/cuánta/cuántos/cuántos? hoeveel?
¿dónde? waar?
¿de dónde? waarvandaan?
¿qué? wat?
¿quién/quiénes? wie?

Slide 8 - Tekstslide

Formula una respuesta
Formuleer op de juiste manier een antwoord op de vraag: 

1. ¿Cuántas hermanas tienes?
2. ¿Cuándo es tu cumpleaños?
3. ¿Con quiénes vives?
4. ¿Cuándo tienes Español?
5. ¿Qué significa "la nevera" en neerlandés?
6. ¿Te gusta comer carne?

Slide 9 - Tekstslide

Formula una pregunta
Formuleer nu een logische vraag en gebruik steeds een ander vraagwoord:

1. Ellos se llaman Lucas y Mateo.
2. Su compleaños es el quince de mayo.
3. Mis tíos viven en Maastricht.
4. Tengo doce asignaturas (schoolvakken).
5. Somos de Barcelona.
6. Significa "spelcomputer" en neerlandés.

Slide 10 - Tekstslide

Estudiar para la prueba
  • vraagwoorden (woordenlijst/LT 26)
  •  regelmatige werkwoorden -ar,-er,-ir (LT 40)
  •  ser, tener, llamarse (LT 26)
  • gustar, encantar, interesar (LT 40-41)
  • maanden en dagen (woordenlijst)
  • beschrijven van het uiterlijk (blad >>>>>>>>>>>>>)
  • bezittelijke voornaamwoorden (LT 58)
  • woordenlijst 'herhalingswoordenschat'

Slide 11 - Tekstslide