D2 Scheidbare werkwoorden

Welkom D2!
Donderdag 20 januari 2022

Mevrouw Hilde
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom D2!
Donderdag 20 januari 2022

Mevrouw Hilde

Slide 1 - Tekstslide

Regels online les
- Camera staat altijd aan
- Je bent op tijd in de les. (na 5 minuten als te laat geregistreerd)
- Je ziet er representatief uit
- Actieve houding
- Zorg voor een goede werkplek 

Slide 2 - Tekstslide

Scheidbaar werkwoord


Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!

Slide 3 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?

  • Herhalen van de theorie van scheidbare werkwoorden
  • Zinnen maken met scheidbare werkwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoel


Na deze les kunnen jullie zinnen maken met scheidbare werkwoorden.

Slide 5 - Tekstslide

Het scheidbare werkwoord

Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!

uitlachen      =   lachen  +  uit

scheidbaar             werkwoord + voorzetsel
werkwoord

Slide 6 - Tekstslide

Wat is een scheidbaar werkwoord?
Een scheidbaar werkwoord heeft 2 woorden:
een werkwoord en een ander woord. Meestal is dit een voorzetsel.

schoonmaken = schoon  + maken 
     aankomen    = aan          + komen
       nadenken   = na             + denken

Slide 7 - Tekstslide

Is het werkwoord
scheidbaar

JA of NEE?

Slide 8 - Tekstslide

Noem 3 scheidbare
werkwoorden

Slide 9 - Woordweb

Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord?
Je schrijft eerst wie/wat (onderwerp). Dan het werkwoord dat je  aanpast aan de wie/wat. Het andere woord staat op de laatste plaats in de zin:

Ik               maak        de keuken         schoon.
De trein  komt        om 10:00 uur   aan.
Wij            denken   eerst                    na

Slide 10 - Tekstslide

Ik lach hem niet uit!

Wat is het onderwerp?
A
ik
B
hem

Slide 11 - Quizvraag

Ik lach hem niet uit!

Wat is het scheidbare werkwoord?
A
lachen
B
uitlachen

Slide 12 - Quizvraag

Ik maak de keuken schoon.

Wat is het onderwerp?
A
de keuken
B
ik

Slide 13 - Quizvraag

Ik maak de keuken schoon.

Wat is het scheidbare werkwoord?
A
schoonmaken
B
maken

Slide 14 - Quizvraag

Ik ga de straat oversteken.

Wat zijn de werkwoorden?
A
ik + ga
B
over + steken
C
ga + oversteken
D
ik + de straat

Slide 15 - Quizvraag

Ik ........ een briefje voor mijn moeder ..... (ophangen)

Slide 16 - Open vraag

Zij ....... haar vriend vanavond ......
(opbellen)

Slide 17 - Open vraag

Ik ....... mijn kinderen bij school ......
(ophalen)

Slide 18 - Open vraag

Pim ....... het lesje uit het boek ......
(overschrijven)

Slide 19 - Open vraag

Zij ....... hun vrienden voor morgen ......
(uitnodigen)

Slide 20 - Open vraag

Twee werkwoorden in de zin?
Dan schrijf je het scheidbare werkwoord als één woord. Het eerste werkwoord pas je aan aan de wie/wat. Het scheidbare werkwoord staat op de laatste plaats in de zin. 

Hij  moet  de pannenkoeken  omdraaien.
Ik  kan  de spullen morgen  opsturen.
Het meisje mag  de weg  oversteken.

Slide 21 - Tekstslide


De jongen - in bed
(moeten - overgeven)
Maak een goede zin met de zinsdelen
A
De jongen geeft moet over in bed.
B
De jongen geeft over moet in bed.
C
De jongen moet in bed overgeven.
D
De jongen moeten geven over in bed.

Slide 22 - Quizvraag


Hanna - de moeilijke som
(willen - uitleggen)
Maak een goede zin met de zinsdelen
A
Hanna wil uitleggen de moeilijke som
B
Hanna wil de moeilijke som uitleggen.
C
De moeilijke som uitleggen wil Hanna.
D
Hanna wil uitleggen de moeilijke som.

Slide 23 - Quizvraag


Het kind - de appel
(zullen - opeten)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
Het kind zal de appel opeten.
B
Het kind de appel zal opeten.
C
Het kind zullen de appel opeten.
D
Het kind de appel zullen opeten.

Slide 24 - Quizvraag


Hanna - morgen - lekker
(mogen - uitslapen)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
Hanna mag morgen lekker uitslapen.
B
Hanna mag uitslapen lekker morgen.
C
Hanna mogen morgen lekker uitslapen.
D
Hanna mag lekker uitslapen morgen.

Slide 25 - Quizvraag


De tram - om 1 uur
(zullen - terugkomen)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
De tram zal terug om 1 uur komen.
B
De tram zullen terugkomen om 1 uur.
C
Terug zal de tram om 1 uur komen.
D
De tram zal om 1 uur terugkomen.

Slide 26 - Quizvraag

En nu in de verleden en voltooide tijd!

Slide 27 - Tekstslide

Maak zelf een zin met deze werkwoorden.

- tegenwoordige
  tijd
- verleden tijd
-voltooide
  tijd

Slide 28 - Tekstslide

Geef antwoord en gebruik een vorm van het woord dat tussen haakjes (....) staat.
  1. Waar kom je vandaan? (opgroeien)
  2. Ga je ook mee naar het feest van Sarah? (uitnodigen)
  3. Met wie gaat Jan naar het feest? (meenemen)
  4. Wie is de nieuwe vriend van Aasma? (aanwijzen)
  5. Hebben we voldoende rijst op voorraad? (inkopen)
  6. Hoe ga je naar Amsterdam? (overstappen)
  7. Neem je na de trein zo'n dure taxi? (ophalen)
  8. Ga je zaterdag op vakantie? (inpakken)
  9. Wat doet de leverancier? (invoeren)

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Link

Dit was het lesdoel voor vandaag

Na deze les kunnen jullie zinnen maken met scheidbare werkwoorden.
Is dat gelukt?
We gaan het controleren met het 'rad van fortuin'!

Slide 31 - Tekstslide

Maak zelf een zin met deze werkwoorden:

Slide 32 - Tekstslide





Hard gewerkt!

Goed gedaan!

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Dank jullie wel!!!

Slide 35 - Tekstslide