Pasen (wie? wat? waarom? waar?)
Emma kan niet slapen. Ze is blij en zenuwachtig.
Morgen is het Pasen. Morgen gaan ze eerst ontbijten met broodjes en eieren.
Papa paaseieren verstoppen in de tuin.
Emma en haar broer Pim gaan de eieren zoeken.
Ze gaan de paaseieren lekker opeten.
Opa en oma komen op bezoek.