1b H6 bron D Vraagwoorden en vraagzinnen/ aller future proche

Bonjour! 
Le but pour ce cours:
1. Je kan op twee verschillende manieren een vraag stellen in het Frans.
2. Je kan verschillende vraagwoorden benoemen.
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Bonjour! 
Le but pour ce cours:
1. Je kan op twee verschillende manieren een vraag stellen in het Frans.
2. Je kan verschillende vraagwoorden benoemen.

Slide 1 - Tekstslide

Een vraag stellen
Vraagwoorden & vraagzinnen

Slide 2 - Tekstslide

Een vraag stellen en français
  1. Zet een vraagteken achter de zin:
    Ton chien s'appelle Chico.  > Ton chien s'appelle Chico?

  2. Gebruik een vraagwoord

Slide 3 - Tekstslide

Vraagwoorden gebruiken
Voorbeelden:
Tu habites ?
Comment tu t'appelles?
Qui est ta soeur?
Qu'est-ce que vous avez mangé?
Ton anniversaire est quand?

Slide 4 - Tekstslide

Vraagwoorden, neem ze even in je op....
où = waar
quand = wanneer
comment = hoe
combien = hoeveel
pourquoi = waarom
qui = wie
qu’est-ce que = wat

Slide 5 - Tekstslide

Hoe maak je van een zin zonder vraagwoord een vraag?

Slide 6 - Open vraag

Vertaal: hoeveel
A
combien
B
quand
C
pourquoi
D
comment

Slide 7 - Quizvraag

Vertaal: wanneer
A
quand
B
qu'est-ce que
C
qui
D

Slide 8 - Quizvraag

Vertaal: Waar is de Eiffeltoren?
A
Qui est la Tour Eifel?
B
Quand est la Tour Eifel?
C
Où est la Tour Eifel?

Slide 9 - Quizvraag

Welke ontbreekt?
________ est ton anniversaire?
A
Quand
B
Pourquoi
C
Qui
D
Combien

Slide 10 - Quizvraag

Welke ontbreekt?
Tu as __________ de matières ajourd'hui?
A
Quand
B
Pourquoi
C
Qui
D
Combien

Slide 11 - Quizvraag

Welke ontbreekt?
Le métro arrive ______ ?
A
qui
B
combien
C
quand
D
qu'est-ce que

Slide 12 - Quizvraag

Combien / Qui est la fille blonde là-bas?
A
Combien
B
Qui

Slide 13 - Quizvraag

Tu vas à Paris comment / où?
A
comment
B

Slide 14 - Quizvraag

Pourquoi / Qu'est-ce que vous allez en vélo au collège?
A
pourquoi
B
qu'est-ce que

Slide 15 - Quizvraag

Noteer de zeven vraagwoorden waarmee we net hebben geoefend

Slide 16 - Open vraag

Vul het juiste vraagwoord in
(Hoe) tu t'appelles?

Slide 17 - Open vraag

Vul een vraagwoord in:
... tu habites? - J'habite à Breda

Slide 18 - Open vraag


Vul het juiste vraagwoord in.

C'est _______? C'est ma copine.

Slide 19 - Open vraag


Maak van de volgende zin een vraagzin (zonder) vraagwoord:

Vous aimez les oeufs.

Slide 20 - Open vraag

ALLER

Slide 21 - Tekstslide

Aller + Futur proche
  • Aan het eind van de les ken ik het rijtje van aller.
  • Aan het eind van de les kan ik de futur proche gebruiken en herkennen.

Slide 22 - Tekstslide

Het werkwoord 'aller'
'Aller' betekent in het Nederlands 'gaan'.


Is "aller" regelmatig of onregelmatig?

Slide 23 - Tekstslide

Aller (gaan)
je vais
Ik ga
tu vas
jij gaat
il/ elle va
hij/ zij heeft
on va
men heeft/ wij hebben
nous allons
wij hebben
vous allez
u hebt/ jullie hebben
ils/ elles vont
zij hebben

Slide 24 - Tekstslide

Aller = gaan

Slide 25 - Tekstslide

werkwoord ALLER
verbuga.eu
kies werkwoord: aller , oefen NF
timer
5:00

Slide 26 - Tekstslide