Herhaling alle grammatica H6

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Herhaling grammatica

H6

Een vraag stellen

1. zonder vraagwoord
2. met vraagwoord

H6 - Grammatica D - Blz. 81

Je zet een vraagteken achter de zin

Tu habites à Venlo.

Tu habites à Venlo ?

1- zonder vraagwoord

Maak deze zin vragend:
Il habite à Arnhem.

1. à Arnhem il habite ?
2. Il habite à Arnhem?

Maak vragend:
Tigo va à l'école.

1. Tigo va à l'école?
2. Tigo va à l'école.

2- met vraagwoord

welke vraagwoorden zijn er?

où                              =          waar                   

comment               =          hoe                 

quand                     =           wanneer

combien de          =           hoeveel

pourquoi                =           waarom

qui                             =          wie

qu' est-ce que      =          wat

Où=waar

Tu habites où?  

quand=wanneer

Tu vas manger quand?   

quand tu vas manger?

Comment=hoe

  Tu t'appelles comment?

comment tu t'appelles ?

Combien=hoeveel

 Tu manges combien de fruits par jour?

Qu'est-ce que=wat

Qu'est-ce que tu fais?

Qui=wie

Tu cherches qui?

 qui est la fille blonde là-bas?

où

quand

comment

combien

Pourquoi

Qui

Qu'est-ce que

waar

wanneer

hoe

hoeveel

Waarom

Wie

Wat

Quand?

Comment?

Où?

Pourquoi?

Qui?

Combien de?

Kies uit:
..... est la blonde fille?

1. Qui
2. Quand

Welk vraagwoord is hier nodig?
Tu habites ... ?

1. comment
2. pourquoi
3. où
4. qui

Welk vraagwoord is hier nodig?
Ton anniversaire, c’est ... ?

1. quand
2. qui

Welk vraagwoord hoort hier?
... tu vas faire?

1. Qu’est-ce que
2. Où

Kies uit:
..... est ton anniversaire?

1. quand
2. combien

Kies uit:
..... tu t'appelles?

1. qu'est-ce que
2. comment

Kies uit:
... ça va?

1. qui
2. comment

...........habite ton grand-père?
Il habite à Paris.

.............tu fais?
Je fais mes devoirs.

............pizzas tu vas manger?
Je vais manger 3 pizzas.

.........est le président des Etats-Unis?

Le verbe aller et le futur proche

H6 - Grammatica H - Blz. 81

Het werkwoord "aller" in de présent

.

je	vais
tu	vas
il / elle/ on	va
nous	allons
vous	allez
ils / elles	vont

ik	ga
jij	gaat
hij / zij / men	gaat
wij	gaan
jullie / u	gaan / gaat
zij [m.mv /v.mv]	gaan

aller

Sleep de juiste vorm van aller naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord

il/elle

nous

vous

ils/elles

tu

je

allons

vont

vais

allez

vas

va

Wat is de je-vorm van aller ?

1. je vais
2. je vas

Wat is de tu-vorm van aller?

1. tu vais
2. tu va
3. tu vas

Weet jij de nous-vorm van "aller" nog?

1. nous allons
2. nous allez
3. nous vont

il........ (aller)

1. va
2. vas

Martin............au marché.

1. va
2. vas

Isabelle et Lio .............au restaurant

1. allons
2. vont

Mes parents..............en vacances.

1. allez
2. vont

Hoe vertaal je: Ik ga

1. Je vas
2. Je vais

Hoe vertaal je: Jullie gaan

1. vous allez
2. nous allons

Hoe vertaal je: zij gaan

1. ils vont
2. elles vont

le futur proche

             de nabije toekomst. Dat gebruik je wanneer je iets gelijk nadat je het zegt, gaat doen. 

Bijvoorbeeld:  Ik ga eten.
Exemple: Je vais manger.

H6 - Grammatica D - Blz. 81

Le futur proche 

Om de futur proche te maken doe je het volgende:

                                 vorm van aller + heel werkwoord

             Bijvoorbeeld: Elle (danser) va danser avec sa copine.
             Vertaling: Zij gaat met haar vriendin dansen.

Wat is de futur proche?

1. Tegenwoordige tijd
2. Nabije toekomst
3. Verleden tijd

Hoe maak je de futur proche?

1. avoir + hele werkwoord
2. Aller + hele werkwoord
3. être + werkwoord

Zet de woorden op de juiste volgorde in de zin

Onderwerp

vorm van aller

hele
werkwoord

rest
van de zin

Ils

vont

acheter

des pantalons

Zet het werkwoord in de futur proche:
Elle ......................... [ manger ]

1. Elle aller manger
2. Elle va manger

Zet de zin in de futur proche:
Vous............ (manger) du pain.
(hele zin)

Zet de zin in de futur proche:
Il .............. (danser).
(hele zin)