19.1 - herhaling; Faire , ww-er, être, avoir, aller, partir,sortir)

Aujourd'hui au programme
- Répéter les verbes irréguliers
- Le verbe FAIRE ,ALLER, ETRE,AVOIR, SORTIR,PARTIR
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1-3

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Aujourd'hui au programme
- Répéter les verbes irréguliers
- Le verbe FAIRE ,ALLER, ETRE,AVOIR, SORTIR,PARTIR

Slide 1 - Tekstslide

Is het werkwoord regelmatig of onregelmatig??

Sleep de werkwoorden naar de juiste categorie
Regelmatig
Onregelmatig
être
adorer
avoir
écouter
chanter
aimer
aller 
faire
parler

Slide 2 - Sleepvraag

Slide 3 - Tekstslide

hebben =
A
être
B
avoir

Slide 4 - Quizvraag

AVOIR ( = hebben)

Slide 5 - Tekstslide

Tu … un chien?
A
avons
B
ai
C
ont
D
as

Slide 6 - Quizvraag

Elles … un chat.
A
ont
B
avez
C
a
D
avons

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

Il … italien.
A
suis
B
es
C
sont
D
est

Slide 9 - Quizvraag

Nous … français.
A
est
B
êtes
C
sommes
D
sont

Slide 10 - Quizvraag

U bent / jullie zijn =

Slide 11 - Open vraag

ALLER (=gaan)

Slide 12 - Tekstslide

timer
1:00

Slide 13 - Tekstslide

Zet in de goede vorm:
Tu (aller) à Eindhoven.
A
vais
B
vas
C
va
D
allons

Slide 14 - Quizvraag

Zet in de goede vorm:
Vous (aller) à Lille.
A
vas
B
allons
C
va
D
allez

Slide 15 - Quizvraag

Vertaal in het Frans:
Wij gaan
A
tu vas
B
il va
C
nous allons
D
ils vont

Slide 16 - Quizvraag

Vertaal in het Frans:
Ik ga
A
je vais
B
tu vas
C
il va
D
ils vont

Slide 17 - Quizvraag

Le verbe faire 

Slide 18 - Tekstslide

Wat betekent "faire"?
A
doen/maken
B
koken
C
afwassen
D
luisteren

Slide 19 - Quizvraag

Het werkwoord faire
Het werkwoord faire = doen + maken,
net als avoir, être en aller een onregelmatig werkwoord
Je                fais          = ik doe / maak
Tu                fais          = jij doet / maakt
Il/elle/on  fait           = hij/zij/men doet / maakt
Nous         faisons    = wij doen / maken
Vous          faites       = jullie doen/maken + u doet / maakt
Ils/elles     font         = zij doen / maken

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

Het werkwoord faire
Het werkwoord faire = doen + maken,
net als avoir, être en aller een onregelmatig werkwoord
Je                fais          = ik doe / maak
Tu                fais          = jij doet / maakt
Il/elle/on  fait           = hij/zij/men doet / maakt
Nous         faisons    = wij doen / maken
Vous          faites       = jullie doen/maken + u doet / maakt
Ils/elles     font         = zij doen / maken

Slide 22 - Tekstslide

Vous (faire)
A
faites
B
allez
C
êtes
D
avez

Slide 23 - Quizvraag

Tu (faire)
A
fait
B
faites
C
faisons
D
fais

Slide 24 - Quizvraag

Nous… du sport
A
font
B
faisons
C
faites
D
fait

Slide 25 - Quizvraag

Maak zelf een zin met
het werkwoord 'faire'

Slide 26 - Woordweb

ils ______ (faire)

Slide 27 - Open vraag

faire (vous)
timer
0:20

Slide 28 - Open vraag

Geef de juiste vertaling van:
Nous allons
A
Wij hebben
B
Wij zijn
C
Wij gaan
D
Wij doen

Slide 29 - Quizvraag

Geef de juiste vertaling van:
Zij maken
A
Ils font
B
Ils vont
C
Ils sont
D
Ils ont

Slide 30 - Quizvraag

Geef de juiste vertaling van:
Jij hebt

Slide 31 - Open vraag

Geef de juiste vertaling van:
Wij kunnen

Slide 32 - Open vraag

De juiste vertaling van Jij maakt = tu fais
waar (vrai)
niet waar (faux)

Slide 33 - Poll

Vertaal: J'ai

Slide 34 - Open vraag

Combineer de vertaling met elkaar
we hebben
we gaan
we zijn
we doen/maken
On va
On est
On a
On fait

Slide 35 - Sleepvraag

Partir/ sortir - Présent
(vertrekken / uitgaan)

Je pars / sors
Tu pars / sors
Il/Elle/On part / sort

Nous partons/sortons
Vous partez / sortez
Ils/Elles partent / sortent

parti / sorti - Passé Composé

je suis parti / sorti
Tu es parti / sorti
Il/Elle/On est parti / sorti

Nous sommes partis / sortis
Vous êtes parti(s) / sorti(s)
Ils/Elles sont partis / sortis

Slide 36 - Tekstslide

Verbes irréguliers
sortir



partir

Slide 37 - Tekstslide

jij vertrekt
A
je sors
B
tu pars
C
je pars
D
tu sors

Slide 38 - Quizvraag

wij vertrekken
A
nous partons
B
elle part
C
vous partez
D
elle sort

Slide 39 - Quizvraag

zij gaat uit
A
je sors
B
elle sort
C
elle sors
D
il sort

Slide 40 - Quizvraag

partir in passé composé
de volgende dia is een link naar de oefening partir in de passé compose.
klaar? klik op de button DONE 
maak een schermagbeelding van je score en zet die in de volgende dia

Slide 41 - Tekstslide

sortir werkt net zo als partir

Slide 42 - Tekstslide

Het regelmatige werkwoord op -er

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Video

Vertaal:
(danser) hij danst

Slide 46 - Open vraag

Vertaal:
(donner) jullie geven

Slide 47 - Open vraag

Vertaal:
(habiter) Jij woont

Slide 48 - Open vraag

Vertaal:
(chanter) Zij zingt

Slide 49 - Open vraag

Vertaal:
(regarder) Ik kijk

Slide 50 - Open vraag

Vertaal: (parler) Zij praten
A
Elle parle
B
Elles parlent
C
Nous parlons
D
Ils parlont

Slide 51 - Quizvraag

Vertaal:
(chercher) Wij zoeken
A
Nous cherchons
B
On cherchons
C
Vous cherchez
D
On cherche

Slide 52 - Quizvraag

lever hier je woordweb in(maak hier een foto van)

Slide 53 - Open vraag