2A: Unit 1 All Right!

2A: Unit 1 All Right!
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 27 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

2A: Unit 1 All Right!

Slide 1 - Tekstslide


PRESENT SIMPLE 

vs

PRESENT CONTINUOUS

Slide 2 - Tekstslide

🧠 Wanneer gebruik je de present simple (tegenwoordige tijd)?

Je gebruikt de present simple als je praat over:

- dingen die altijd, vaak of nooit gebeuren

- gewoontes of routines

- feiten of algemene waarheden

Slide 3 - Tekstslide

🔧 Hoe maak je een zin in de Present Simple?
✅ Affirmative (bevestigende zin)
I / you / we / they → hele werkwoord
→ I play football on Saturdays.
→ They go to school by bike.

he / she / it → hele werkwoord + -s
→ She plays the piano.
→ My dog eats at 6 o’clock.

Slide 4 - Tekstslide

❌ Negative (ontkennende zin)
I / you / we / they → don’t + hele werkwoord
→ We don’t watch TV in the morning.

he / she / it → doesn’t + hele werkwoord
→ He doesn’t like spinach.

Let op: bij doesn’t gebruik je niet nog een keer -s op het werkwoord.

Slide 5 - Tekstslide

🕓 Deze woorden geven vaak aan dat je de present simple moet gebruiken:

always
usually
often
regularly
sometimes
rarely
never
every day / week / month
on Mondays 



Slide 6 - Tekstslide

Zet het werkwoord tussen haakjes in de juiste vorm. Let goed op het onderwerp!

1. My brother __________ (play) tennis every weekend.
2. Sarah __________ (not like) pizza.
3. We __________ (watch) a film every Friday.
4. He __________ (go) to bed at 10 p.m.
5. I __________ (not understand) this question.
6. Lisa and Tom __________ (read) a lot of books.

Slide 7 - Tekstslide

✅ Antwoordmodel:

1. plays
2. doesn’t like
3. watch
4. goes
5. don’t understand
6. read

Slide 8 - Tekstslide

🧠 Wanneer gebruik je de present continuous (tegenwoordige tijd die bezig is)?

🕐 Dingen die NU aan de gang zijn
I’m doing my homework right now.
She is talking to her friend.
📅 Tijdelijke situaties
He is staying with his grandmother this week.
They are working in a different classroom today.
😠 Irritatie of frustratie (vaak met “always”)
He is always forgetting his books!
You are always making that noise!

Slide 9 - Tekstslide

🔧 Hoe maak je een zin in de Present Continuous?

De vorm: to be (am/is/are) + werkwoord + -ing

✅ Affirmative (bevestigende zin)
I am watching TV.
You / we / they are doing homework.
He / she / it is playing the piano.

❌ Negative (ontkennende zin)
I am not watching TV.
You / we / they are not (aren’t) doing homework.
He / she / it is not (isn’t) playing the piano.

Let op: het werkwoord krijgt altijd -ing!

Slide 10 - Tekstslide

Zet het werkwoord tussen haakjes in de juiste vorm. Let goed op het onderwerp en gebruik “to be” + werkwoord + -ing.

1. I __________ (do) my homework right now.
2. Look! The dog __________ (run) in the garden.
3. They __________ (not watch) TV at the moment.
4. He __________ (always / forget) his lunch!
5. We __________ (study) for the test this week.
6. Sarah __________ (not listen) to the teacher.

Slide 11 - Tekstslide

Tekst

Slide 12 - Tekstslide

Tekst

Slide 13 - Tekstslide

✅ Antwoordmodel:

1. am doing
2. is running
3. are not watching / aren’t watching
4. is always forgetting
5. are studying
6. is not listening / isn’t listening

Slide 14 - Tekstslide

Werkwoorden die een (gemoeds)toestand (state of mind) aangeven (want, like, love, hate etc.) en werkwoorden die betrekking hebben op de zintuigen (senses: see, hear, taste, smell, feel) worden meestal in de simple present gebruikt, en dus niet in de present continuous. 

Sommige van deze werkwoorden kunnen wél in de present continuous worden gebruikt: als ze iets zeggen over een actie/handeling (action).
- I hear music next door. > I am hearing voices. (Betekenis: I am imagining voices.)
- You see things clearly now. > You are seeing Grace, aren’t you? (Betekenis: You are dating Grace.)
- I think you are ill. > I’m thinking of visiting Greece. (Betekenis: I’m considering it.)

Slide 15 - Tekstslide

Practice
Textbook exercises
Worksheets

Slide 16 - Tekstslide

ALL & EVERY & EACH & EACH OF...

Slide 17 - Tekstslide

Each en every

Je gebruikt each en every als je het hebt over alle mensen, dieren of dingen die bij een bepaalde groep horen. Deze twee woorden betekenen allebei 'elk(e)', 'ieder(e)', maar ze worden op een verschillende manier gebruikt.





Slide 18 - Tekstslide

Every
Als je het hebt over mensen, dieren of dingen als groep. Er zijn geen uitzonderingen:
- Every child has to go to school.
- I visit my grandparents every weekend.

every + zelfstandig naamwoord (noun) in het enkelvoud (singular) > een groep (geen uitzonderingen)

Every electric guitar has knobs to control its sound.

Slide 19 - Tekstslide

Each
Als je het hebt over mensen, dieren en dingen afzonderlijk, 'elk op zich' / als individu:
- Does each contestant have a name badge?
- Tickets are 10 euros each.

each + zelfstandig naamwoord in het enkelvoud (singular) > afzonderlijk, elk op zich

Each guitar sounds different.

Slide 20 - Tekstslide

Each of
Each wordt ook gebruikt in combinatie met of:
- I will not go home before I spoke to each of you.

each of + zelfstandig naamwoord in het meervoud (plural) > afzonderlijk, elk op zich

Each of these guitars sounds different.

Slide 21 - Tekstslide

All / all the / all of the: 
- All gebruik je als het hebt over een groep mensen, dieren of dingen in het algemeen.
- All the / All of the gebruik je als je het hebt over een specifieke groep. Deze vormen zijn allebei correct.

Je gebruikt enkelvoud na all als het gaat over iets dat je niet kunt tellen (ontelbare dingen)of een groep als één geheel.
Je gebruikt meervoud na all als het gaat over dingen die je wél kunt tellen of meerdere mensen/dingen apart.

Slide 22 - Tekstslide

All - in het algemeen: 


All dogs have ears.
(honden in het algemeen)

All junk food is bad for you.
(junk food in het algemeen)



Slide 23 - Tekstslide

All the / all of the - deze specifieke groep:

All the / All of the dogs in this kennel are male.
(de honden in deze kennel)

Where has all the / all of the junk food gone?
(b.v.: het junk food dat ik heb gekocht)

Slide 24 - Tekstslide

Kies het juiste woord: each, every of all.
1.__________ student in the class has to do the test.
2. I gave __________ child a small present at the end of the party.
3. __________ my friends are coming to my birthday dinner.
4. She goes to the gym __________ Monday and Thursday.
5. The teacher gave us a worksheet, and we had to complete __________ question.
6. I’ve read __________ the books on that shelf — they’re great!

Slide 25 - Tekstslide

 Antwoordmodel:

1. Every → het gaat om de hele groep leerlingen als geheel
2. Each → nadruk op elk kind apart
3. All → het gaat om de hele groep vrienden
4. Every → vaste uitdrukking: every + dag/tijdseenheid
5. Each → nadruk op afzonderlijke vragen
6. All → het gaat om de volledige verzameling boeken


Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide