Revision: Chapitre 2 et Chapitre 3

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Toetsweek I

Frans

Toets FRANS

Toets chapitre 2 & 3

Leren:

- vocabulaire p. 82 t/m 84, 125 t/m 128  werkboek A

- phrases clés p. 25, 31, 39, 45 tekstboek

- verbes: p. 27, 41 tekstboek

- grammaire: p. 24 (le COI), 30 (le passé composé), 38 ( le futur simple), 44 (poser des questions)  tekstboek

CHAPITRE 2

Réviser : Grammatica C

Le COI = le pronom personnel comme objet indirect

(het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp)

Doel: je vervangt het meewerkend voorwerp in een zin door een persoonlijk voornaamwoord en maakt een nieuwe zin.

Réviser

• Le COI = le pronom personnel comme objet indirect
• Herkennen: altijd met een vorm van het voorzetsel à (au, à la, à l', aux)

• Ali donne un cadeau à Lucie.      
• meewerkend vwp = à Lucie

• Meerwerkend voorwerp vervangen door: -> p. 24 tekstboek
• à Lucie = ....?

Réviser

• Ali donne un cadeau à Lucie.      
• meewerkend vwp = à Lucie
• à Lucie vervangen we door: lui
• Plek in de nieuwe zin: voor heel werkwoord, anders persoonsvorm

• Ali donne un cadeau à Lucie.
• Ali donne un cadeau à Lucie.          (à Lucie = lui)
• Ali donne un cadeau  (= persoonsvorm, geen heel werkwoord in deze zin)
• Ali lui donne un cadeau.

Réviser

Zoek in de volgende zinnen het meewerkend voorwerp en maak een nieuwe zin:

1. Il a répondu à vous?
2. Elle veut demander à Jean s'il veut sortir avec elle.
3.  Jean a dit à moi qu'il trouvait Claire sympa.

Réviser

Les réponses:

• 1. Il a répondu à vous?
• à vous = meewerkend voorwerp
• à vous = vous
• Er staat geen heel werkwoord in de zin.

• Il vous a répondu?

Réviser

Les réponses:

• 2. Elle veut demander à Jean s'il veut sortir avec elle.
• à Jean = meewerkend voorwerp
• à Jean = lui
• Er staat wel een heel werkwoord in de zin.

• Elle veut lui demander s'il veut sortir avec elle.

Réviser

Les réponses:

• 3.  Jean a dit à moi qu'il trouvait Claire sympa.
• à moi = meewerkend voorwerp
• à moi = me
• Er staat geen heel werkwoord in de zin.

• Jean m'a dit qu'il trouvait Claire sympa.

Réviser :  Venir & le passé composé

Doel: je kunt het werkwoord venir gebruiken en in de juiste vorm zetten. 

En je kunt de juiste vormen van de passé composé gebruiken.

Réviser

Venir & le passé composé

Venir = komen

Leren: de présent, passé composé, imparfait, futur simple

Passé composé = volt. tegenwoordige tijd

Hoeveel woorden schrijf je op?

Geef de juiste vorm.

1. je (venir, présent)

Geef de juiste vorm.

2. nous (venir, présent)

Geef de juiste vorm.

3. ils (habiter, passé composé)

Geef de juiste vorm.

4. elle (venir, passé composé)

Geef de juiste vorm.

5. je (avoir, passé composé)

Geef de juiste vorm.

6. Les enfants, vous (aller, passé composé)

Geef de juiste vorm.

7. il (venir, imparfait)

Geef de juiste vorm.

8. il (venir, futur simple)

Geef de juiste vorm.

9. tu (choisir, passé composé)

De laatste vraag
Geef de juiste vorm.
10. elles (vendre, passé composé)

Chapitre 3

Chapitre 3 'Planète francophone'

On répète:

• Le futur simple (partie C p. 38 livre de textes)
• le verbe connaître (partie G p. 41 livre de textes)
• poser une question (partie I p. 44 livre de textes)

Réviser : Grammatica I

Poser une question

Doel: je kunt een vraag op verschillende manieren stellen.

Er zijn twee soorten vragen:

• zonder vraagwoord
• met vraagwoord

Réviser

1. zonder vraagwoord

Vraag zonder vraagwoord, kun je op drie manieren stellen:

• Als gewone zin, vragend uitgesproken.

              Tu connais mon frère?

• Est-ce que + gewone zin

              Est-ce que tu connais mon frère?

Réviser

1. zonder vraagwoord

• Inversie
  

             Connais-tu mon frère?

Let op: inversie alleen toepassen bij ils, elles, vous, nous, on, elle, il, tu & je (pers. voornaamwoorden) en krijgen een extra streepje.

Nous avons = Avons-nous , Tu manges = Manges-tu

Bij il(s), elle(s), on komt er ook een extra -t- tussen bij werkwoorrd met klinker / h (uitspraak).

Elle a = A-t-elle , on parle = parle-t-on

Réviser

2. met vraagwoord

De beste manier:

• Vraagwoord + est-ce que + gewone zin

                           Où est-ce que tu habites?

Deze manier kan altijd.

Réviser

2. met vraagwoord

Er zijn nog twee manieren, maar die zijn niet bij alle vragen correct:

• Vraagwoord aan het begin (met inversie):

                            Où habites-tu?

• Vraagwoord aan het einde:

                            Tu habites où?

     

Réviser

Quel: Wat/welke

4 vormen -> past zich aan aan het zelfst. naamwoord

quel          ->       mnl enkv   ->     quel candidat

quelle      ->       vrl enkv     ->       quelle pomme

quels       ->       mnl mv      ->        quels stylos

quelles   ->        vrl mv        ->          quelles chaises

Réviser

Quel: Wat/welke

Vertaling:

Quel + vorm van être = wat

Quel + zelfstandig naamw = welke

Réviser

Maak de volgende vragen op een andere manier vragend. Gebruik de tijd die er bij staat.

1. Tu  t'appelles comment? (est-ce que)
2. Vous avez choisi? (inversie)
3. Où est-ce que tu habites? (vraagwoord aan het einde)

Réviser

Les réponses

• 1. Tu  t'appelles comment? (est-ce que)
• Vraagwoord + est-ce que+ zin
• Comment est-ce que tu t'appelles?

Réviser

Les réponses

• 2. Vous avez choisi? (inversie)
• Omdraaien van onderwerp en persoonsvorm, streepje ertussen.
• Avez-vous choisi?

Réviser

Les réponses

• 3. Où est-ce que tu habites? (vraagwoord aan het einde)
• Onderwerp + gezegde + rest + vraagwoord
• Tu habites où?

Traduis:

Où

1. wie
2. wat
3. waar
4. waarom

Traduis:

Qu'est-ce que

1. hoe
2. wat
3. welke
4. wanneer

Traduis:

Hoe

1. quel
2. qui
3. pourquoi
4. comment

Traduis:

Wanneer

1. quel
2. pourquoi
3. combien
4. quand

Traduis:

Hoeveel

1. comment
2. combien
3. pourquoi
4. qui

En de laatste...
Traduis:
Wat

1. Quand est-ce que
2. Qui est-ce que
3. Quel
4. Où est-ce que

Réviser: Connaître & le futur simple

Doel: je kunt het werkwoord connaître gebruiken en in de juiste vorm zetten. 

En je kunt de juiste vormen van de futur simple gebruiken.

Réviser

Connaître & le futur simple

Connaître = kennen

Leren: de présent, passé composé, imparfait, futur simple

Futur simple = toekomende tijd

Heel werkwoord + uitgang 

Let op de uitzonderingen: avoir, être, faire, aller, pouvoir, vouloir, venir

Geef de juiste vorm.

1. Said (travailler, futur simple

Geef de juiste vorm.

2. les élèves (être, futur simple)

Geef de juiste vorm.

3. Nous (étudier, futur simple)

Geef de juiste vorm.

4. Nous (connaître, présent)

Geef de juiste vorm.

5. Je (connaître, imparfait)

Geef de juiste vorm.

6. vous (connaître, futur simple)

Geef de juiste vorm.

7. tu (pouvoir, futur simple)

Geef de juiste vorm.

8. ils (connaître, passé composé)

Wat moet je leren voor de Toets 

Toets chapitre 2 & 3

Leren:

- vocabulaire p. 82 t/m 84, 125 t/m 128  werkboek A

- phrases clés p. 25, 31, 39, 45 tekstboek

- verbes: p. 27, 41 tekstboek

- grammaire: p. 24 (le COI), 30 (le passé composé), 38 (le futur proche & le futur simple), 44 (poser des questions)  tekstboek