Unit 1 + 2 grammar recap | MAX AllRight! 2HV

Recap grammar 
Unit 1 & Unit 2
Werk zelfstandig en in je eigen tempo door deze LessonUp. Bekijk de uitleg en maak de vragen om alle grammatica te oefenen. 
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Recap grammar 
Unit 1 & Unit 2
Werk zelfstandig en in je eigen tempo door deze LessonUp. Bekijk de uitleg en maak de vragen om alle grammatica te oefenen. 

Slide 1 - Tekstslide

Present simple vs. Present continuous


.
                 

Boek: p. 12 & p. 42
Present simple:
- als je wilt zeggen dat iets een gewoonte is of iets wat je met regelmaat doet; 
- als je het hebt over feiten en permanente situaties. 

Present continuous:
- als je wilt zeggen dat iets op het moment dat je erover praat/schrijft aan de gang is; 
- als je het hebt over een tijdelijke situatie; 
- om irritatie aan te geven. 
 

Slide 2 - Tekstslide

Present simple vs. Present continuous


.
                 

Boek: p. 12 & p. 42
Let op!
De present continuous wordt gebruikt voor acties (tijdelijke acties of acties die nu plaatsvinden). De volgende werkwoorden zijn geen actieve werkwoorden, maar geven een toestand weer. Ze worden daarom niet gebruikt in de present continuous. 
 
to appear, to be, to believe, to (dis)like, to feel (to have an opinion), to hate, to have, to know, to look (to seem), to love, to mean, to need, to prefer, to remember, to seem, to sound, to think (to have an opinion), to understand, to want, to wish. 

Slide 3 - Tekstslide



.
                 

Boek: p. 12 & p. 42
Present simple
hele ww 
he/she/it hele ww + s
Bob always walks to school.
?
Do/Does + onderwerp + hele ww
Does he walk to school?
Do you walk to school?
-
do/does + not + hele ww 
He doesn't walk to school. 
I don't walk to school. 
Belangrijkste spellingsregels: 
  • Werkwoorden die eindigen op sis-klank en to do/to go worden bij he/she/it: hele ww + es
      (to wash - he washes, to go - she goes, to do- it does)
  • Werkwoorden die eindigen op y en voorafgegaan door medeklinker spel je bij he/she/it ook anders:   
    to cry - the child cries 
    to fly - she flies 

Slide 4 - Tekstslide



.
                 

Boek: p. 12 & p. 42
Belangrijkste spellingsregels: 
  • Eindigt een werkwoord op een -e ? Dan laat je deze -e vallen voor je +ing toevoegt.
    to write - I'm writing, to smile - Are they smiling?
  • Bij werkwoorden van 1 lettergreep met een korte klinker (a,e,i,o,u), wordt de medeklinker verdubbeld.
    to chat - He isn't chatting to his neighbour.   
Present continuous
am/is/are (vorm van to be) + hele ww + ing
I am watching TV at the moment. 
?
Am/Is/Are + ondw + hele ww + ing
Are you watching TV at the moment?
-
am/is/are + not + hele ww + ing
He isn't watching TV at the moment.

Slide 5 - Tekstslide



.
                 

Present simple:
always, usually, every day/week/year, never, often. 

Present continuous:
Look!, Listen!, at the moment, now, currently. 
 
Signaalwoorden

Slide 6 - Tekstslide

Present Simple
Present Continuous
Listen, the baby is crying.
Do you usually wake up at 7am?
Are you going now? 
Water boils at 100 degrees. 
She never does her homework. 
The students aren't paying attention. 

Slide 7 - Sleepvraag


She usually (goes/is going) to the gym on Mondays.
A
goes
B
is going

Slide 8 - Quizvraag


It often (rains/is raining) in The Netherlands.
A
rains
B
is raining

Slide 9 - Quizvraag


Sorry, I can't talk. I (drive/am driving) the car at the moment. 
A
drive
B
am driving

Slide 10 - Quizvraag


My brother (always loses / is always losing) his keys. It's annoying! 
A
always loses
B
is always losing

Slide 11 - Quizvraag


He (doesn't study/isn't studying) right now.
A
doesn't study
B
isn't studying

Slide 12 - Quizvraag


Begrijp je hoe je comparisons / vergelijkingen gebruikt? 
😒🙁😐🙂😃

Slide 13 - Poll


Maak deze zin vragend. Schrijf de hele zin op en let op hoofdletters en leestekens. 
He cycles to school every day. 

Slide 14 - Open vraag


Maak deze zin ontkennend (negatief). Schrijf de hele zin op en let op hoofdletters en leestekens. 
He cycles to school every day. 

Slide 15 - Open vraag


Maak deze zin bevestigend. Schrijf de hele zin op en let op hoofdletters en leestekens. 
Does water boil at 100 degrees?

Slide 16 - Open vraag


Vul de juist vorm van het werkwoord tussen haakjes is (present simple of present continuous). Schrijf alleen de werkwoordsvorm op, niet de hele zin.
Robert is a vegetarian. He __________ (not, eat) meat.

Slide 17 - Open vraag


Vul de juist vorm van het werkwoord tussen haakjes is (present simple of present continuous). Schrijf alleen de werkwoordsvorm op, niet de hele zin.
What ___________ (you, read) right now?

Slide 18 - Open vraag


Vul de juist vorm van het werkwoord tussen haakjes is (present simple of present continuous). Schrijf alleen de werkwoordsvorm op, niet de hele zin.
What is he doing? ____________ (he, work) on his English paper?

Slide 19 - Open vraag


Vul de juist vorm van het werkwoord tussen haakjes is (present simple of present continuous). Schrijf alleen de werkwoordsvorm op, niet de hele zin.
What is he doing? ____________ (he, work) on his English paper?

Slide 20 - Open vraag


Begrijp je wanneer en hoe je de present simple en present continuous gebruikt? 
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll

Past simple


.
                 

Boek: p. 54  & p. 84
Je gebruikt de past simple als je wilt zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en nu is afgelopen. Vaak staat er een duidelijke tijdsaanduiding in de zin (1985, yesterday, last year, last week, two years ago, etc). Past simple = hele ww. + -ed OF 2e rijtje onregelmatige werkwoorden (p. 270)


 
Past simple
hele ww. + -ed
I climbed a mountain last year.
?
Did + ondw + hele ww.
Did you climb a mountain last year?
-
did + not + hele ww 
I didn't climb a mountain last year. 
I did not climb a mountain last year.

Slide 22 - Tekstslide

Belangrijkste spellingsregels past simple 


.
                 

Boek: p. 54  & p. 84

Slide 23 - Tekstslide


Vul de juist vorm van het werkwoord tussen haakjes is (past simple). Schrijf alleen de werkwoordsvorm op, niet de hele zin.
Ken is here today, but ____________ (not, be) here yesterday.

Slide 24 - Open vraag


Vul de juist vorm van het werkwoord tussen haakjes is (past simple). Schrijf alleen de werkwoordsvorm op, niet de hele zin.
My niece _________ (smile) at me for the first time last week. 

Slide 25 - Open vraag


Vul de juist vorm van het werkwoord tussen haakjes is (past simple). Schrijf alleen de werkwoordsvorm op, niet de hele zin.
The rain ________ (stop) a few minutes ago. 

Slide 26 - Open vraag


Vul de juist vorm van het werkwoord tussen haakjes is (past simple). Schrijf alleen de werkwoordsvorm op, niet de hele zin.
I __________ (study) a lot last weekend. 

Slide 27 - Open vraag


Vul de juist vorm van het werkwoord tussen haakjes is (past simple). Schrijf alleen de werkwoordsvorm op, niet de hele zin.
Where _____________ (they, go) on holiday last year?

Slide 28 - Open vraag


Vul de juist vorm van het werkwoord tussen haakjes is (past simple). Schrijf alleen de werkwoordsvorm op, niet de hele zin.
____________ (she, visit) her grandparents two weeks ago?

Slide 29 - Open vraag


Begrijp je wanneer en hoe je de past simple gebruikt? 
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Poll

Comparisons (vergelijkingen)


.
                 

Boek: p. 75  & p. 90
Om in het Engels dingen met elkaar te vergelijken, gebruik je de vergrotende trap (...-er than / more ... than) of de overtreffende trap
(the ...-est / most ...). 

                  This tree is shorter than that one, but that tree is the shortest
                  This rule is more important than that rule, but that is the most                      important rule. 


 

Slide 31 - Tekstslide

Comparisons (vergelijkingen)


.
                 

Boek: p. 75  & p. 90

Slide 32 - Tekstslide


Maak de zinnen af met een vergelijking (comparison). Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin.
Your apartment is ______________ (large) mine. 

Slide 33 - Open vraag


Maak de zinnen af met een vergelijking (comparison). Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin.
My physics course is ______________ (difficult) my math course.

Slide 34 - Open vraag


Maak de zinnen af met een vergelijking (comparison). Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin.
My mom's cooking is _____________ (good) my  dad's cooking. (net zo goed als)

Slide 35 - Open vraag


Maak de zinnen af met een vergelijking (comparison). Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin.
Iron is ____________ (heavy) wood.  

Slide 36 - Open vraag


Maak de zinnen af met een vergelijking (comparison). Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin.
The Nile is __________ (long) river in the world.

Slide 37 - Open vraag


Maak de zinnen af met een vergelijking (comparison). Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin.
I'm taking four classes. My history class is ________ (interesting) of all. 

Slide 38 - Open vraag


Maak de zinnen af met een vergelijking (comparison). Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin.
When you feel depressed, laughter is _______ (good) medicine. 

Slide 39 - Open vraag


Maak de zinnen af met een vergelijking (comparison). Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin.
In my opinion, McDonalds is ________ (bad) fastfood restaurant ever. 

Slide 40 - Open vraag


Begrijp je hoe je comparisons / vergelijkingen gebruikt? 
😒🙁😐🙂😃

Slide 41 - Poll

Possessives: 's, ' and ... of ...


.
                 

Boek: p. 27  & p. 45
Possessives geven bezit aan, of geven aan bij wie of wat iets hoort (relatie). Je maakt de bezits- vorm door 's of alleen ' achter een woord te plakken, of door  ... of ... tussen twee woorden of twee groepen woorden te zetten. 
's of '
... of ... 
Bij personen of dieren: 
This is my parents' house. 
The boy's phone. 
Bij dingen: 
the colour of the bridge
the name of that  tall building
Bij uitdrukkingen van tijd: 
Is that yesterday's paper?
It's three hours' drive. 
Bij (geografische) locaties: 
the city of Amsterdam
the capital of the state

Slide 42 - Tekstslide


Vertaal: de fiets van Lara 
A
Lara's bicycle
B
the bicycle of Lara

Slide 43 - Quizvraag


Vertaal: de kleur van de rugzak
A
the backpack's colour
B
the colour of the backpack

Slide 44 - Quizvraag


Vertaal: 
De stad Arnhem.

Slide 45 - Open vraag


Vertaal: een vakantie van twee weken
A
two weeks's holiday
B
two week's holiday
C
two weeks' holiday
D
a holiday of two weeks

Slide 46 - Quizvraag


Begrijp je hoe je possessives maakt en gebruikt? 
😒🙁😐🙂😃

Slide 47 - Poll

MAX AllRight! website


.
                 

Ga nu naar Teams > DigiLeermiddelen > MAX AllRight! website
Ga naar Unit 1 en doe de volgende 'Versterk jezelf' onderwerpen: 
All, every, each - Used to - Conjunctions
Ga naar Unit 2 en doe de volgende 'Versterk jezelf' onderwerpen: 
much, many, a lot of, (a) few, (a) little - Relative pronouns (who, which, whose, that)

              . 


 

Slide 48 - Tekstslide