CO3 HERHALING HFST. 1

1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Aan het einde van deze les kan je:
  • een aantal onregelmatige werkwoorden in het Spaans herkennen en vervoegen.
  • bepalen wanneer je SER en ESTAR in een Spaanse zin gebruikt moeten worden. 
  • bepalen wanneer je QUE of DONDE in een Spaanse zin gebruikt moeten worden. 

Slide 2 - Tekstslide

Leer de vervoeging van een aantal onregelmatige en wederkerende  werkwoorden in het Spaans:
  • IR (gaan): voy, vas, va, vamos vais, van 
  • SER: soy, eres, es, somos, sois, son
  • ESTAR: estoy, estás, está, estamos, estáis, están
  • DAR (geven): doy, das, da, damos, dais, dan
  • DESPERTARSE (wakker  worden) (ie)
me despierto, te despiertas, se despierta, nos despertamos
os despertáis, se despiertan

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoorden met een "g" in de ik-vorm
VENIR (komen) (ie): vengo, vienes, viene, venimos, venís, vienen
HACER (maken,doen): hago, haces, hace, hacemos, hacéis, hacen
TENER (hebben) (ie): tengo, tienes, tiene, tenemos, tenéis, tienen
SALIR (uitgaan, vertrekken): salgo, sales, sale, salimos, salís, salen
PONER (neerzetten): pongo, pones, pone, ponemos, ponéis, ponen
OIR (horen): oigo, oyes, oye, oímos, oís, oyen
DECIR (zeggen): digo, dices, dice,decimos, decís, dicen

Slide 4 - Tekstslide

Zet het werkwoord tussen haakjes in de juiste vorm
Hola Juan, ¿cuántos años (tener)?
A
tiene
B
tienen
C
tengo
D
tienes

Slide 5 - Quizvraag

Chicos, ¿A qué hora (venir) al colegio hoy?
A
venís
B
vienen
C
venid
D
venimos

Slide 6 - Quizvraag

Yo (poner) mi móvil en la mochia.
A
ponéis
B
pone
C
pongo
D
ponemos

Slide 7 - Quizvraag

Por eso yo (decir) que es buena idea.
A
decís
B
digo
C
decimos
D
dicen

Slide 8 - Quizvraag

Verbind met elkaar
ESTAR
SER
Je gebruik ... om de naam, beroep, nationaliteit en herkomst aan te geven; om te zeggen welke dag en tijd het is; evenementen; kleuren; blijvende kenmerken, eigenschappen. 
Je gebruikt ... om een tijdelijke toestand te beschrijven; om te zeggen waar iets of iemand zich bevindt; om eten te beoordelen.

Slide 9 - Sleepvraag

Vul de jusite vorm van SER of ESTAR in.
Juan ... muy guapo.
Yo ... enamorada de él.
A
eres, soy
B
es, está
C
es, estoy
D
está, soy

Slide 10 - Quizvraag

¿Dónde... tu bicicleta?
¿De qué color ... tu bicicleta?
A
estás, es
B
es, está
C
está, es
D
eres, estoy

Slide 11 - Quizvraag

El queso manchego ... de España de la provincia de la Mancha que ... en el sureste del país.
A
está, es
B
es, está
C
es, es
D
son, está

Slide 12 - Quizvraag

Verbind met elkaar
DONDE
QUE

Het meest gebruikte betrekkelijk voornaamwoord is..., en je kunt het gebruiken voor zowel personen als zaken. 
Voor plaatsen gebruik je altijd...

Slide 13 - Sleepvraag

Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.
Un vegetariano es una persona ... no come carne.
A
qué
B
donde
C
dónde
D
que

Slide 14 - Quizvraag

Una farmacia es un lugar ... podemos comprar medicinas.
A
no sé
B
donde
C
qeu
D
que

Slide 15 - Quizvraag

Argentina es el país... nació Maradona.
A
dónde
B
que
C
donde
D
no sé

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Tekstslide