4.2 adjectives & adverbs + both / either / neither

Adjectives & Adverbs
Both / either / neither

1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Adjectives & Adverbs
Both / either / neither

Slide 1 - Tekstslide

bijvoegelijke naamwoorden
& bijwoorden?

Slide 2 - Woordweb

What is the difference between:
1. That's a perfect answer.
2. She sang perfectly.

Slide 3 - Open vraag

Adjectives
Bijvoegelijke naamwoorden

That's a perfect answer.
Perfect zegt iets over answer.
Answer = zelfstandig naamwoord
Perfect = adjective

adverbs
bijwoorden

She sang perfectly. 
Perfectly zegt iets over sang
Sang = werkwoord
Perfectly = adverb


Slide 4 - Tekstslide

Adjectives
Bijvoegelijke naamwoorden

zegt iets over een zelfstandig naamwoord (mens, dier ding).

komt na 'to be'

Zintuigen: look, feel, smell, taste, sound.



She is wearing a beautiful dress.

You are amazing!

You look tired.

Slide 5 - Tekstslide

adverbs
bijwoorden

Zegt iets over een werkwoord

zegt iets over een ander bijwoord

zegt iets over een bijvoegelijk naamwoord. 



She sings beautifully.

This castle is really old.


The car drove extremely slowly.

Slide 6 - Tekstslide

Adjectives
Bijvoegelijke naamwoorden

zegt iets over een zelfstandig naamwoord (mens, dier ding).

komt na 'to be'

Zintuigen: look, feel, smell, taste, sound.
adverbs
bijwoorden

Zegt iets over een werkwoord

zegt iets over een ander bijwoord

zegt iets over een bijvoegelijk naamwoord. 

Slide 7 - Tekstslide

He worked ___ (hard)

Slide 8 - Open vraag

She always performs ___ (beautiful)

Slide 9 - Open vraag

They went ___ (extreme) fast.

Slide 10 - Open vraag

Any questions?
Next topic!

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen 'either'& 'neither'?

Slide 12 - Open vraag

Slide 13 - Tekstslide

Welke gebruik je wanneer je in de zin beide personen of dingen wilt benoemen?
both... and....
either... or...
neither... nor...
zowel... als...
noch... noch...
of... of...

Slide 14 - Sleepvraag

We were lost at sea, and ___
(both - either - neither) of us knew what to do!

Slide 15 - Open vraag

Sam has two brothers. I don't know ___
(both - either - neither) of them well.

Slide 16 - Open vraag

I can't choose; I like them ___
(both - either - neither)

Slide 17 - Open vraag