Schrijftaak 5.4

Nederlands 
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Nederlands 

Slide 1 - Tekstslide

Een artikel heeft een bepaalde opbouw

Slide 2 - Tekstslide

Inhoud artikel
  • Een artikel is een informatieve tekst
  • De opdracht van het artikel bestaat altijd uit:
- situatiebeschrijving





- opdracht
- punten die in het artikel moeten staan 
  • Dit is ook de volgorde die je moet aanhouden als je gaat beginnen met schrijven

Slide 3 - Tekstslide

situatiebeschrijving
opdracht

Slide 4 - Tekstslide

aandachtspunten
Extra tips bij de opdracht

Slide 5 - Tekstslide

Artikel schrijven
Het artikel bestaat altijd uit:
  • inleiding
  • kern
  • slot 
  • Dit zijn dus tenminste 3 alinea's

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Inleiding
  • Je begint met het schrijven van de inleiding (eerste alinea)
  • Stel jezelf voor met je naam en je klas
  • Bekijk of er een 'punt' in de inleiding hoort.

Slide 8 - Tekstslide

Kern
  • Nu begin je met het schrijven van het middenstuk, de kern
  • Het is mooi als je hier ook nog verschillende alinea's van maakt

Slide 9 - Tekstslide

Slot
  • In het slot benoem je nog even het belangrijkste uit dit artikel en rond je het artikel mee af.
  • Kijk weer welk punt er ook alweer bij slot hoorde

Slide 10 - Tekstslide

Laatste check
  • Check nog even het laatste stukje onder de aandachtspunten:


  • Kijk of je alle punten hebt verwerkt in je artikel 
  • Kijk je artikel na op interpunctie, spelling en formulering

Slide 11 - Tekstslide

Beoordeling
  • inhoud: aandachtspunten
  • Taal: interpunctie, spelling en formulering
  • conventies: Titel, naam, 
alinea-indeling, samenhang, logische volgorde en passend taalgebruik

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Maken 5.4: opdr. 1,2,3 

Slide 14 - Tekstslide

Artikel schrijven

Slide 15 - Tekstslide

Lesdoel
Ik weet wat de conventies van het artikel zijn. 
Ik weet hoe ik een artikel moet schrijven. 

Slide 16 - Tekstslide

Waar schrijf je het?
Middenstuk
Slot
Inleiding
Gisteren hadden wij een discussie in de klas......
Daar ben ik het niet mee eens, want.....
mijn conclusie is...

Slide 17 - Sleepvraag

Wat zet je onderaan je artikel?
A
Naam, Klas
B
Naam
C
Naam, klas, school
D
Naam, school

Slide 18 - Quizvraag

Wat betekent minimaal 100 woorden?
A
Je mag niet meer dan 100 woorden gebruiken.
B
Je mag niet minder dan 100 woorden gebruiken.
C
Je moet ongeveer 100 woorden gebruiken.
D
Je moet precies 100 woorden gebruiken.

Slide 19 - Quizvraag

Uit hoeveel alinea's bestaat een artikel minimaal?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 20 - Quizvraag

Een artikel heeft altijd een titel.
A
waar
B
niet waar

Slide 21 - Quizvraag

Tussen een alinea komt een witregel.
A
waar
B
niet waar

Slide 22 - Quizvraag

Je begint je artikel met:
'Hallo, ik ben ......."

(meerdere antwoorden mogelijk)
A
NEEEEEEEEEEEEEEEE!
B
ja
C
nee
D
nee, natuurlijk niet!

Slide 23 - Quizvraag

Huiswerk: 5.4 opdr. 4,5,6,7

Slide 24 - Tekstslide

Artikel schrijven

Slide 25 - Tekstslide

DOEL
- je kunt congruentiefoueten (incongruentie) herkennen en verbeteren
- je weet wat congruentie betekent
- je weet wat incongruentie betekent

Slide 26 - Tekstslide

CONGRUENTIE

Onderwerp en persoonsvorm moeten gelijk zijn in getal.

Dus als het onderwerp enkelvoudig is, moet de persoonsvorm ook enkelvoudig zijn. En als het onderwerp meervoudig is, moet de persoonsvorm ook meervoudig zijn. 

Gelijkheid in getal noemen we congruentie.

Slide 27 - Tekstslide

CONGRUENTIEFOUTEN

We noemen dit ook wel INCONGRUENTIE.


Incongruentie betekent niet gelijk of niet passend.

Dat wil zeggen dat het getal (ev/mv) van het onderwerp en de persoonsvorm niet gelijk zijn.

Dit komt vaak voor bij onderwerpen die voor ons gevoel meervoud zijn, maar taalkundig enkelvoud.


Slide 28 - Tekstslide

Bekijk het filmpje!

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

de kudde koeien
A
de
B
kudde
C
koeien

Slide 31 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
De kudde koeien staan in de wei
B
De kudde koeien staat in de wei

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

een groep wielrenners
A
een
B
groep
C
wielrenners

Slide 33 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Een groep wielrenners viel vlak voor de finish
B
Een groep wielrenners vielen vlak voor de finish

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in:

Men zien/ziet door de bomen het bos niet meer
A
Men
B
zien/ziet
C
door de bomen
D
het bos

Slide 35 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Men zien door de bomen het bos niet meer
B
Men ziet door de bomen het bos niet meer

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

drie pakken rijst
A
drie
B
pakken
C
rijst

Slide 37 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Er stonden nog drie pakken rijst in de voorraadkamer
B
Er stond nog drie pakken rijst in de voorraadkamer

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

twintigduizend mensen
A
twintigduizend
B
mensen

Slide 39 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Twintigduizend mensen bezocht het festival
B
Twintigduizend mensen bezochten het festival

Slide 40 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

een partij sportschoenen
A
een
B
partij
C
sportschoenen

Slide 41 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Een partij sportschoenen spoelde aan op het strand
B
Een partij sportschoenen spoelden aan op het strand

Slide 42 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

de meeste musea
A
de
B
meeste
C
musea

Slide 43 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Op Museumdag is de meeste musea gratis toegankelijk.
B
Op Museumdag zijn de meeste musea gratis toegankelijk.

Slide 44 - Quizvraag

Slide 45 - Link

Huiswerk: 5.4 opdr.
- schrijftaak  

Slide 46 - Tekstslide