V3 §4.3 reactiesnelheid.

Reactiesnelheid 

1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
ScheikundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Reactiesnelheid 

Slide 1 - Tekstslide

Wat ga ik vandaag uitleggen?
  • Endo- en exotherme reacties
  • Reactiesnelheid
  • Reactiesnelheid invloeden
  • Wet van behoud van massa

Slide 2 - Tekstslide

Endotherm

Wanneer je steeds energie moet toevoegen
om er voor te zorgen dat de reactie doorgaat, is de reactie endotherm.

Wanneer de energietoevoer stopt, stopt de reactie
ook.

(bijvoorbeeld: het koken van een ei)



Slide 3 - Tekstslide

Exotherm

Wanneer bij de reactie energie vrijkomt,
is de reactie
exotherm.

Ook wanneer je de reactie opgang moet
brengen (bijvoorbeeld: een kaars aansteken) is de reactie
exotherm.

(bijvoorbeeld: alle verbrandingen zijn
exotherm)



Slide 4 - Tekstslide

Energiediagram 
  • Exotherm: chemische energie neemt af.
  • Activeringsenergie (Eact) nodig.
  • Reactiewarmte (delta E) is energieverschil. 

Slide 5 - Tekstslide

Bespreken opgave 15

Slide 6 - Tekstslide

Reactiesnelheid

De ene reactie verloopt erg langzaam,
zoals het roesten van ijzer. En een andere reactie, zoals een
explosie, verloopt heel snel.


De snelheid waarmee een reactie verloopt wordt reactiesnelheid genoemd.





Slide 7 - Tekstslide

Reactiesnelheid

De reactiesnelheid wordt beïnvloed door:

  • Temperatuur 
  • Concentratie
  • Verdelingsgraad
  • Katalysator

Slide 8 - Tekstslide

Botsende deeltjesmodel

Voor de reactie zijn de stoffen AB en CD
aanwezig. Wanneer deze stoffen effectief op elkaar botsen,
ontstaan de stoffen AD en CB.





Wanneer een botsing voldoende krachtig
is, kunnen de atomen



hergroeperen. Er wordt dan gesproken van
een effectieve botsing.



Slide 9 - Tekstslide

Reactie snelheid
  • Botsende deeltjes model

Slide 10 - Tekstslide

Reactiesnelheid invloeden

Temperatuur

Bij een hogere temperatuur bewegen de moleculen sneller

waardoor de kans op effectieve botsingen groter is.

De reactiesnelheid neemt toe, omdat:

  • temperatuur hoger —> moleculen bewegen sneller
  • moleculen bewegen sneller —> meer effectieve botsingen
  • meer effectieve botsingen —> grotere reactiesnelheid

Slide 11 - Tekstslide

lagere temperatuur
hogere temperatuur -> de deeltjes bewegen sneller -> botsen vaker -> meer effectieve botsingen per seconde

Slide 12 - Tekstslide

Reactiesnelheid invloeden

Concentratie

Wanneer de concentratie groter is, zijn er meer deeltjes aanwezig waardoor de kans op effectieve botsingen
groter is. De reactiesnelheid neemt toe, omdat:

  • concentratie groter —> meer deeltjes aanwezig
  • meer deeltjes aanwezig —> meer effectieve botsingen
  • meer effectieve botsingen —> grotere reactiesnelheid


Slide 13 - Tekstslide

Concentratie (hoeveelheid deeltjes)

Slide 14 - Tekstslide

Reactiesnelheid invloeden

Verdelingsgraad

Wanneer de deeltjes fijner worden, wordt
het oppervlakte groter. De verdelingsgraad neemt toe.

De reactiesnelheid neemt toe, omdat:

  • deeltjes fijner —> grotere verdelingsgraad
  • grotere verdelingsgraad —> meer effectieve botsingen
  • meer effectieve botsingen —> grotere reactiesnelheid


Slide 15 - Tekstslide

fijnere verdelingsgraad
                 -> groter oppervlakte

Slide 16 - Tekstslide

Reactiesnelheid invloeden

Katalysator

Soms verloopt een reactie niet wanneer twee stoffen bij elkaar

worden gevoegd. Wanneer een katalysator wordt toegevoegd verloopt de reactie wel (en sneller), zoals bij de olifantentandpasta.

Een katalysator is een stof die de reactie versnelt, maar niet wordt verbruikt tijdens de reactie.

Slide 17 - Tekstslide

Welk van de vier factoren om reactiesnelheid te beïnvloeden kan worden verklaard met het botsende deeltjes model?
A
Verdelingsgraad en katalysator
B
Soort stof, concentratie en temperatuur
C
Alle 4 de factoren kunnen worden verklaard met het botsende deeltjesmodel
D
Verdelingsgraad, concentratie en temperatuur

Slide 18 - Quizvraag

Vaak is een reactie aan het begin sneller dan aan het einde, hoe kan dit?
A
De katalysatorconcentratie is aan het begin hoger dan aan het einde van de reactie
B
De verdelingsgraad is aan het begin hoger dan aan het einde van de reactie
C
De temperatuur is aan het begin hoger dan aan het einde van de reactie
D
De concentratie reagerende stoffen is aan het begin hoger dan aan het einde van de reactie.

Slide 19 - Quizvraag

Wet van behoud van massa
Al(s)    + O2(g)     ->      Al2O3(s)

Slide 20 - Tekstslide

Uitleg van de wet van behoud van massa op deeltjesniveau





Voor                         Na
1 C-atoom              1 C-atoom
4 H-atomen             4-H atomen
4 O-atomen             4 O-atomen


Conclusie:
Bij een chemische reactie blijven de atomen behouden . 

Slide 21 - Tekstslide

Voorbeeldberekening
Massaverhouding bij chemische reacties 
Bij de verbranding van calcium ontstaat calciumoxide. 
De massaverhouding tussen calcium en zuurstof is 5,0 : 2,0. 
Bereken hoeveel gram zuurstof je nodig hebt om 3,5 gram calcium volledig te verbranden.

Reactieschema:               calcium(s) + zuurstof(g) -> calciumoxide(s)
Reactievergelijking:        Ca(s) + O2(g) -> CaO(s)

Slide 22 - Tekstslide

Voorbeeldberekening
Massaverhouding bij chemische reacties 
Bij de verbranding van calcium ontstaat calciumoxide. 
De massaverhouding tussen calcium en zuurstof is 5,0 : 2,0. 
Bereken hoeveel gram zuurstof je nodig hebt om 3,5 gram calcium volledig te verbranden.

Reactieschema:               calcium(s) + zuurstof(g) -> calciumoxide(s)
Reactievergelijking:        Ca(s) + O2(g) -> CaO(s)

Er reageert 3,5 : 5 x 2 = 1,4 gram zuurstof
Er ontstaat dan 3,5 + 1,4 =  4,9 gram calciumoxide

Slide 23 - Tekstslide

Wat is de juiste
massaverhouding
waterstof: zuurstof: water
A
2 : 32 : 18
B
2 : 32 : 36
C
4 : 32 : 18
D
4 : 32 : 36

Slide 24 - Quizvraag


Magnesium en zuurstof reageren met elkaar in een massaverhouding van 3 : 2.
Je laat 12 gram magnesium reageren met 9 gram zuurstof. Welke stof is dan in overmaat aanwezig?
A
Magnesium
B
Zuurstof

Slide 25 - Quizvraag

Natrium en water reageren in de massaverhouding 46,0 : 36,0. Als je 4,1 gram natrium wil laten reageren met water, hoeveel water heb je dan nodig?
A
5,2 g
B
3,2 g
C
82 g
D
10 g

Slide 26 - Quizvraag

Huiswerk

Maak de volgende opdrachten:

- Lezen §4.4, §4.5
Maak de vragen  t/m 31

Slide 27 - Tekstslide