Week 4: Wat gaan we eten?

Deze week:
Welke woorden gebruiken we om eten te beschrijven?

Fase 1 + 2: Adjectieven
Fase 2: Comparatief/Superlatief
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Deze week:
Welke woorden gebruiken we om eten te beschrijven?

Fase 1 + 2: Adjectieven
Fase 2: Comparatief/Superlatief

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Les 1:
Welke woorden gebruiken we om eten te beschrijven?

Adjectieven

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke (engelse) woorden gebruik je als je eten beschrijft?

Slide 3 - Open vraag

Voorkennis activeren: Vraag de leerlingen eerst naar Engelse woorden die eten beschrijven. Welke woorden kunnen ze zelf al vertalen naar het Nederlands? 

De andere woorden kun je samen omzetten naar het Nederlands.
Het eten is _____
Het eten is lekker.
Het eten is vies.
Het eten is gezond
Het eten is ongezond.
Het eten is zoet.
Het eten is zout.
Het eten is bitter.


Slide 4 - Tekstslide

Bespreek de betekenis van de BN met de leerlingen. Bespreek ook dat bij deze zinsconstructie het normale woord (BN) wordt gebruikt.
Oefening 1:
1. De salade is gezond / ongezond.                           A:
2. Het snoep is bitter / zoet.
3. De soep is warm / koud. (foto A)
4. De citroen is zout / zuur.
5. De pizza is lekker / vies. (foto B)                B:
6. De peper is zout / pittig.
6. De banaan is rood / geel.

Slide 5 - Tekstslide

De leerlingen moeten de zin compleet maken door het goede woord te kiezen. 
Oefening 2:
1. Hamburgers zijn ______________                              A:
2. Suiker is erg _____________
3. Bananen zijn ____________
4. Pretzels zijn ____________ (foto A)
5. Azijn is erg _____________ (foto B)                      B:

Kies uit: zout, geel, zuur, ongezond, zoet

Slide 6 - Tekstslide

De leerlingen moeten de zin compleet maken door het goede woord te kiezen. 
Oefening 3:
Mogelijke vragen:

Is het (eten / drinken)?
Is het (kleur)?
Is het (smaak)?

Raden: Is het (product)?

Slide 7 - Tekstslide

Opdracht in groepjes:

Iedere leerling kiest een product van de afbeelding. Nu gaan ze elkaar vragen stellen over hun product (voorbeeldvragen staan in de dia). Als ze denken te weten welk product de andere gekozen heeft, proberen ze dit te raden. 

Goed? De leerling krijgt 1 punt, en iedereen kiest een nieuw product.
Fout? Ga door met het spel. De beurt van de leerling is wel voorbij.

De leerling met de meeste punten na 10 minuten, wint het spel. Speelduur kan natuurlijk aangepast worden.

Mening geven
Ik vind het eten lekker.
Ik vind het eten vies.
Ik vind het eten zuur.
Ik vind het eten zoet.
Ik vind het eten zout.
Ik vind het eten bitter.
Ik vind het eten pittig.

Slide 8 - Tekstslide

Bespreek de zinsconstructie: ik vind ....


Oefening 4:
Je vader / moeder heeft een nieuw recept gekookt, en ze vraagt om jouw mening. 


Vader / Moeder
Jij
Wat vind jij van het eten?
Ik vind het eten niet lekker. Het is erg ________. 
Dat klopt! Ik vind dat ook!

Slide 9 - Tekstslide

Dit is een korte spreekopdracht waarin leerlingen geleid kunnen oefenen met "ik vind ...". 

Dit dient als korte voorbereiding voor oefening 5.
Oefening 5:
Je eet samen met jouw familie in een restaurant, maar het eten is niet helemaal naar wens. 

Hoe:
- krijg je de aandacht van de ober?
- vertel je wat je van het eten vindt?
- vertel je hoe het eten smaakt?

Slide 10 - Tekstslide

In deze spreekopdracht kun je de leerlingen laten oefenen met het beschrijven van eten, maar ook met formeel taalgebruik (behandeld in vorige weken). 

Eventueel samen met een leerling een voorbeeldgesprek voeren, en daarna zelf laten oefenen. 
Les 2:
Welke woorden gebruiken we om eten te beschrijven?

Adjectieven

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat weten we over adjectieven?


Wat zijn adjectieven?
Welke adjectieven kennen nog van vorige les?

Slide 12 - Tekstslide

Voorkennis activeren: Wat zijn adjectieven? Welke adjectieven kennen ze nog van vorige les?
Adjectieven
Geven extra informatie over een -de/ het of een- woord!

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat valt op in de volgende zinnen?

De tomaat is klein.                                 Het koekje is lekker.
De kleine tomaat.                                   Het lekkere koekje.

Een tomaat is klein.                                Een koekje is lekker.
Een kleine tomaat.                                  Een lekker koekje.



Slide 14 - Tekstslide

Inductieve instructievorm: kunnen de leerlingen zelf de grammaticale regel ontdekken?
Hoofdregel 1
Staat het adjectief achter het substantief, dan schrijf je altijd het basiswoord:

De tomaat is klein.
De banaan is geel
Het koekje is lekker
Het gerecht is vies

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdregel 2
Staat het adjectief voor het substantief, dan schrijf je meestal een -e achter het adjectief:

De kleine tomaat.
De gele banaan.  --> let wel op -e
Het lekkere koekje. --> let wel op -k
Het vieze gerecht. --> let wel op f/v en s/z

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitzondering (exception)
Staat er 'een' voor het adjectief en is het substantief een het-woord? Dan komt er geen -e achter het adjectief:

Een kleine tomaat.             (De tomaat)
Een gele banaan.                (De banaan)
Een lekker koekje.               (Het koekje)
Een vies gerecht.                 (Het gerecht)

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefening 1:
Zijn de volgende zinnen:
Goed
of
Fout

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het eten is lekkere.
A
goed
B
fout

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het gezonde ontbijt.
A
goed
B
fout

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een gezonde ontbijt.
A
goed
B
fout

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De appel is groen.
A
goed
B
fout

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een groene appel.
A
goed
B
fout

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Oefening 2:
Voorbeeld:
Het ei is wit.
Typ: Het witte ei. 

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De hagelslag is lekker.

Slide 25 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De honing is zoet.

Slide 26 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Het avondeten is vies.

Slide 27 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De komkommer is groen.

Slide 28 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De broccoli is bitter.

Slide 29 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Oefening 3:
BEREIDING: De gezonde salade
Snijd de gele paprika in kleine stukjes, en snijd de zoete worteltjes in grote stukken.
Meng de paprika met de worteltjes, en voeg nu tomaatjes, mozzarella en de sla toe. Vervolgens voeg je de zure saus toe aan je salade.

Geniet van jouw heerlijke salade!





Snijd = cut
Meng = mix
Voeg (toe) = add

Slide 30 - Tekstslide

Lees het recept en laat de leerlingen de bijvoeglijk naamwoorden in de tekst zoeken. 
Oefening 4:
BEREIDING: De ____________ salade
Snijd de __________ paprika in ____________ stukjes, en snijd de ____________ worteltjes in __________ stukken.
Meng de paprika met de worteltjes, en voeg nu tomaatjes, mozzarella en de sla toe. Vervolgens voeg je de ____________ saus toe aan je salade.

Geniet van jouw ___________ salade!





Slide 31 - Tekstslide

Welke andere bijvoeglijk naamwoorden kunnen ingevuld worden in de tekst? 
Oefening 5:
BEREIDING:

  • Snijd _______________.
  • Meng ______________.
  • Voeg _______________ toe.

Geniet van ______________.

Slide 32 - Tekstslide

De leerlingen mogen nu een eigen recept schrijven voor in een "kookboek". 

Vertel dat ze gebruik kunnen maken van de zinsdelen in de dia. Vertel dat de nadruk ligt op de Bijvoeglijk Naamwoorden, dus dat ze hierop moeten letten bij het schrijven van hun recept.
Les 3:
Welke woorden gebruiken we om eten te beschrijven?

Adjectieven
Comparatief / Superlatief (fase 2)

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woorden die eten beschrijven

Slide 34 - Tekstslide

Activeren voorkennis:

Welke Nederlandse woorden die eten beschrijven kennen de leerlingen nog?

Maak een mindmap door middel van de input van de leerlingen.
Adjectieven

De tomaat is klein.                                 Het koekje is lekker.
De kleine tomaat.                                   Het lekkere koekje.

Een tomaat is klein.                                Een koekje is lekker.
Een kleine tomaat.                                  Een lekker koekje.



Slide 35 - Tekstslide

Voorkennis activeren:

Wat weten de leerlingen nog van de grammaticale regels van bijvoeglijk naamwoorden?

Benoem de regel en de uitzondering (Een lekker koekje).
Hoofdregel
Staat het adjectief voor het substantief, dan schrijf je meestal een -e achter het adjectief:

De kleine tomaat.
De gele banaan.  --> let wel op -e
Het lekkere koekje. --> let wel op -k
Het vieze gerecht. --> let wel op f/v en s/z

Slide 36 - Tekstslide

Herhaling stof van vorige les:

Benoem kort de uitzonderingen rondom spelling (soms letters toevoegen/ vervangen/weghalen om de originele uitspraak te behouden).
Oefening 1:
Voorbeeld: De banaan is geel -------- De gele banaan

1. Het gerecht is lekker.
2. De appel is zuur.
3. Een hamburger is ongezond.
4. Een ei is wit.
5. Een brood is bruin. 

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefening 2:

Slide 38 - Tekstslide

Print de werkbladen en een aantal antwoordbladen uit voorafgaand aan de les.

Deel bij oefening 2 het werkblad uit aan de Fase 1 leerlingen. Zij kunnen nu zelfstandig aan de opdrachten werken. Als ze klaar zijn, kunnen ze zelfstandig nakijken.

De Fase 2 leerlingen maken oefening 2 niet. Je hebt nu de tijd om door te gaan met de nieuwe lesstof voor Fase 2 op de volgende slides. 
Comparatief / Superlatief
Fase 2:

Wat is comparatief? 
Wat is superlatief?

Slide 39 - Tekstslide

Voorkennis activeren:

Bespreek met de Fase 2 leerlingen wat ze al van dit onderwerp afweten?

Weten ze wat de termen betekenen?
Weten ze al hoe dit eruit ziet in de Nederlandse taal?
Hoofdregel
Stellende 
trap
mooi
Vergrotende trap 
mooier
Overtreffende trap
mooist

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdregel
Let op de spelling: soms moet je een letter weghalen/toevoegen om de originele klanken te behouden.

Groot                                     Wit
Groter                                   Witter
Grootst                                 Witst

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitzondering 1
Eindigt het woord op -r, dan krijgt dat woord -der in de vergrotende trap.

Lekker                                     Duur
Lekkerder                              Duurder
Lekkerst                                 Duurst

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitzondering 2
Eindigt het woord op -s, dan krijgt dat woord -t in de overtreffende trap.

Vies                                   Vers
Viezer                               Verser
Viest                                  Verst

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onregelmatigheden
goed – beter – best

graag – liever – liefst

veel – meer – meest

weinig – minder – minst


Slide 44 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefening 3:
Fase 1: Adjectieven

1. een / brood / bruin
2. boterham / een / belegde
3. manderijn / oranje / de
4. appel / groene / zuur / de / is
5. soep / vies / is / de / koude 
6. peper / pittig / rode / is / de
Fase 2: Trappen van Vergelijking

1. De appel is (groot) dan de druif.
2. Pizza is (lekker) dan groente.
3. Dit gerecht is het (gezond).
4. De peer is (groen) dan de sla.
5. Dit drankje is het (zoet).
6. Het eten is (pittig) dan pittig.
7. Dit is het (goed) gerecht!
8. Ik eet (veel) dan jij.

Slide 45 - Tekstslide

Fase 1: Maak correcte zinnen door de woordvolgorde aan te passen.



Fase 2: Maak de zin compleet door de juiste vergelijking te maken. 
Antwoorden oefening 3:
Fase 1: Adjectieven

1. Een bruin brood
2. Een belegde boterham
3. De oranje manderijn
4. De groene appel is zuur
5. De koude soep is vies 
6. De rode peper is pittig
Fase 2: Trappen van Vergelijking

1. De appel is groter dan de druif.
2. Pizza is lekkerder dan groente.
3. Dit gerecht is het gezondst.
4. De peer is groener dan de sla.
5. Dit drankje is het zoetst.
6. Het eten is pittiger dan pittig.
7. Dit is het beste gerecht!
8. Ik eet meer dan jij.

Slide 46 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefening 4:
Hoe zeg je:

  • The salty soup is very hot.
  • I think green paprikas are nasty.
  • Do you (formal) also have a sweet dessert?
  • The main dish is more bitter than the starter.  (Fase 2)
  • This dish is the tastiest. (Fase 2)

Slide 47 - Tekstslide

De leerlingen vertalen de zinnen in de PowerPoint.

Fase 1 vertaalt de eerste 3 zinnen.
Fase 2 vertaalt alle zinnen.

Antwoorden zijn te vinden op de volgende slide.
Antwoorden oefening 4:
Hoe zeg je:

  • De zoute soep is erg heet.
  • Ik vind groene paprikas vies.
  • Heeft u ook  een zoet toetje/nagerecht?
  • Het hoofdgerecht is bitterder dan het voorgerecht.  (Fase 2)
  • Dit gerecht is het lekkerst. (Fase 2)

Slide 48 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefening 5:

Beschrijf de volgende afbeeldingen: 
Denk aan: ingrediënten, kleur, smaak, enz... 


Slide 49 - Tekstslide

De leerlingen moeten het eten in de afbeeldingen beschrijven. 


Extra tijd?
De leerlingen kunnen woorden toevoegen aan hun woordenlijst

OF

De leerlingen kunnen hun woordenlijst leren

Slide 50 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies