Unit 4: Lesson 9 to be recap
1 / 11
Lesduur is: 50 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Wat betekent to be in het Nederlands?
A
zijn
B
zijn/worden
C
worden
D
heb
Slide 2 - Quizvraag
Welke vorm van to be hoort bij
HE/SHE/IT
HE/SHE/IT
A
are
B
am
C
be
D
is
Slide 3 - Quizvraag
Welke vorm van to be hoort bij
YOU
YOU
A
am
B
are
C
be
D
is
Slide 4 - Quizvraag
(to be)
We ..... at school.
We ..... at school.
A
am
B
are
C
is
Slide 5 - Quizvraag
Vul de juiste vorm van de ontkenning van 'to be' in.
A
He am not
B
He are not
C
He is not
Slide 6 - Quizvraag
Vul de juiste vorm van de ontkenning van 'to be' in.
They ..... in the house.
They ..... in the house.
A
'm not
B
're not
C
's not
Slide 7 - Quizvraag
Where ...... your cat? At home.
A
am
B
is
C
are
Slide 8 - Quizvraag
How ...... you?I'm fine, thank you.
A
am
B
is
C
are
Slide 9 - Quizvraag
Which of these bicycles ...... yours?
The red one.
The red one.
A
am
B
is
C
are
