Jong & Oud (5e) Samenvatting

Speltheorie
De speltheorie is een techniek om situaties met strategische interacties tussen verschillende beslissingnemers te analyseren en de uitkomst te voorspellen.
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 52 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Speltheorie
De speltheorie is een techniek om situaties met strategische interacties tussen verschillende beslissingnemers te analyseren en de uitkomst te voorspellen.

Slide 1 - Tekstslide

Speltheorie (gevangenendilemma)
  • 2 criminelen (Xavier en Yoshi) hebben een bank beroofd
  • gaan ze bekennen of ontkennen?
  • onderstaande payoff-matrix geven de gevangenisstraf aan, hoe lees ik dit?
  • wat zou Xavier doen?, en wat zou Yoshi doen?
  • gaan ze samenwerken?
Yoshi
Bekennen
Ontkennen
Xavier
Bekennen
8 / 8 jaar
0 / 10 jaar
Ontkennen
10 / 0 jaar
1 / 1 maand

Slide 2 - Tekstslide

Meelifter / Dominante strategie
Wat zou Xavier doen?
  • als Yoshi bekent, dan kan Xavier het beste ook bekennen (want 8 jaar < 10 jaar)
  • als Yoshi ontkent, dan kan Xavier het beste bekennen (want 0 jaar < 1 maand), Xavier is dan een Meelifter (freerider)
  • voor Xavier is bekennen de Dominante Strategie, en voor Yoshi ook!
Yoshi
Bekennen
Ontkennen
Xavier
Bekennen
8 / 8 jaar
0 / 10 jaar
Ontkennen
10 / 0 jaar
1 / 1 maand

Slide 3 - Tekstslide

Uitkomst
  • door de Dominante Strategie van beiden zal de uitkomst dus zijn dat beiden bekennen, dit is een Nash-evenwicht (spelers kunnen opbrengst niet verbeteren door zelf te veranderen)
  • het is een Gevangenendilemma (speltheorie) want de uitkomst is voor beiden suboptimaal
  • met een Bindende Afspraak zouden ze kunnen samenwerken, beiden ontkennen!
Yoshi
Bekennen
Ontkennen
Xavier
Bekennen
8 / 8 jaar
0 / 10 jaar
Ontkennen
10 / 0 jaar
1 / 1 maand

Slide 4 - Tekstslide

Dominante strategie
Er is sprake van een dominante strategie wanneer een speler altijd kiest voor dezelfde strategie, ongeacht wat de andere partij doet.

In welke variant(en) is er bij beide spelers sprake van een dominante strategie? Verklaar je antwoord.
  • matrix 1: beide spelers kiezen steeds voor géén korting
  • matrix 3: beide spelers kiezen steeds voor wél korting
  • matrix 4: A kiest steeds voor géén korting, B kiest steeds voor wél korting

Ze hoeven niet allebei steeds hetzelfde te kiezen om een dominante strategie te hebben (zie matrix 4)!
I                            
I                                  
I              
I                                                     
I                                 
I                                                     
I              
I                                                

Slide 5 - Tekstslide

Gevangendilemma
Er is sprake van een gevangenendilemma wanneer twee spelers een dominante strategie hebben, maar waarbij het nash-evenwicht suboptimaal is. Beide spelers kunnen alleen beter worden als ze beiden van actie veranderen.

Bij welke variant(en) is er sprake van een gevangenen-dilemma? Verklaar je antwoord.
  • matrix 3: beide spelers kunnen beter worden, maar niet door zélf van actie te veranderen
  • matrix 1: er is wel sprake van een dominante strategie, maar er is sprake van een optimale uitkomst, dus geen gevangenendilemma
  • matrix 4: beide spelers moeten in een niet-optimale uitkomst zitten, voor bedrijf B is het nash-evenwicht echter optimaal, dus geen  gevangenendilemma
I                            
I                                  
I              
I                                                     
I                                 
I                                                     
I              
I                                                

Slide 6 - Tekstslide

Levensfasen

  • kinderfase
  • ouderfase
  • grootouderfase 

Slide 7 - Tekstslide

Jongeren en geld
  • Zakgeld?
  • Kleedgeld?
  • Baantjes?

Geld = keuzes maken!
Uitgeven (consumeren) of sparen?

Het bedrag dat je niet consumeert, spaar je.


Slide 8 - Tekstslide

Sparen en lenen
Ruilen over tijd:
  • Sparen = uitstellen van Consumptie naar de toekomst.
  • Lenen = vervroegen van consumptie.


Geld lenen kost geld : Rente betalen!,
en de schuld moet je ook weer aflossen.

Rente op je spaarrekening = beloning voor het uitstellen van consumptie.

Slide 9 - Tekstslide

Sparen en lenen
1. Waarom ruil je over tijd als je spaart of leent?
  • je stelt consumptie uit bij sparen
  • of je vervroegt consumptie bij lenen
2. Wat is de prijs van sparen?, en wat levert het op?
  • prijs: uitstellen consumptie en inflatie
  • sparen levert rente op
3. Wat is de prijs van lenen?, en wat levert het op?
  • prijs: rente betalen
  • lenen levert vervroegde consumptie op

Slide 10 - Tekstslide

Stroom- en voorraadgrootheid
Een grootheid is iets wat je kunt meten.
  • Stroomgrootheid: meet je over een bepaalde periode
       voorbeelden: “Mijn inkomen is 2.000 euro per maand.”
                                    "Er stroomt 6 liter water per minuut uit de kraan."
  • Voorraadgrootheid: meet je op een bepaald moment 
       voorbeelden: "Ik heb 5.000 euro spaargeld.”
                                    "Er zit 100 liter water in de badkuip."

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Bruto- en nettoloon
  • In loondienst: loon/salaris = brutoloon = inkomen.
  • Inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over dit inkomen.
  • Aftrekposten zijn posten waarover je geen belasting belasting hoeft te betalen (zoals hypotheekrente, reiskosten werk, pensioenpremies en giften).
  • Loonheffing wordt maandelijks afgedragen aan de belastingdienst. Dit is een voorschot: wat je precies moet betalen wordt pas aan het eind van het jaar bekend als duidelijk is wat je precies hebt verdiend!
  • Inkomensheffing = te betalen belastingen & premies volksverzekeringen (jaarlijks)
  • Loon na inhouding inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen = nettoloon.
  • Heffingskorting: kortingen waardoor je minder belasting hoeft te betalen (afhankelijk van je inkomen zoals algemene heffingskorting en arbeidskorting).


Slide 13 - Tekstslide

Belastingschijven
We hebben 2 belastingschijven.

Voor 2022 gold:
Belastbaar inkomen
tot € 68.507 : 37,1 %
hoger dan € 68.507 : 49,5 %

Slide 14 - Tekstslide

Berekening inkomensheffing
(heffingsbedrag)
(inkomensheffing)
(aftrekposten)
(bruto inkomen uit arbeid)
(belastbaar inkomen)
(heffingskortingen)
(schijvensysteem)

Slide 15 - Tekstslide

Stappenplan jaarlijkse belastingaangifte
Stap 1: belastbaar inkomen = bruto inkomen (jaar) – aftrekposten
Stap 2: heffingsbedrag = belastbaar inkomen door schijvensysteem
Stap 3: inkomensheffing = heffingsbedrag - heffingskortingen
Stap 4: te betalen/ontvangen belasting = Inkomensheffing - loonheffing(en)


Slide 16 - Tekstslide

Draagkrachtbeginsel
wordt gehanteerd in Nederland!

Slide 17 - Tekstslide

Progressief belastingstelsel
Draagkrachtbeginsel = progressief belastingstelsel
waardoor inkomensverschillen kleiner worden = nivellering!

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Lorenzcurve
Groene lijn:
  • 40% van personen verdient 40% van inkomen
  • 80% van personen verdient 80% van inkomen
  • 100% van personen verdient 100% van inkomen
  • kortom, iedereen verdient evenveel

Rode lijn:
  • 40% armste personen verdient 10% van inkomen
  • 80% armste personen verdient 50% van inkomen
  • 90% armste personen verdient 70% van inkomen
  • kortom, niet iedereen verdient evenveel

Slide 20 - Tekstslide

Hoe teken ik een Lorenzcurve
We gaan ervanuit dat een klas bestaat uit 20 leerlingen, die samen een inkomen hebben van €1.000.
1. Order de leerlingen (ll) van laag naar hoog inkomen!
2. Verdeel ze in kwintielen (5 groepen van 4 leerlingen = 20%
    van 20, zie kolom 2).
3. Kijk voor elk van deze groep hoeveel procent hun inkomen
    is van het totale inkomen (zie kolom 3).
    - de eerste 20% (4 ll) verdient samen 3% (€ 30 van € 1000).
    - de tweede 20% (4 ll) verdient samen 7% (€ 70 van € 1000)
    - de derde 20% (4 ll) verdient samen 16% (€ 160 van € 1000)
    - de vierde 20% (4 ll) verdient samen 24% (€ 240 van € 1000) 
    - de vijfde 20% (4l l) verdient samen 50% (€ 500 van € 1000)
4. Tel deze percentages bij elkaar op (cumulatief, zie kolom 4
     en 5).

Slide 21 - Tekstslide

Lorenzcurve


Cumulatieve percentages
  • Personen in % (horizontale as)
  • Inkomen in % (verticale as)

Groepsverdeling personen
  • Kwartielen: verdeling in 4 gelijke delen (25%-groepen van de populatie)
  • Kwintielen: verdeling in 5 gelijke delen (20%-groepen van de populatie)
  • Decielen: verdeling in 10 gelijke delen (10%-groepen van de populatie)
  • Percentielen: verdeling in 100 gelijke delen (1%-groepen van de populatie)


Slide 22 - Tekstslide

Oefening (Lorenzcurve)
Welke inkomensverdeling is gelijker?die van 1995 of die van 2002?

  • in 2002 verdient de armste 70% van de populatie 28% van het inkomen,
  • in 1995 verdient de armste 70% van de populatie 42% van het inkomen
  • dus gelijker in 1995
  • hoe dichter de Lorenz curve bij de diagonaal ligt, hoe gelijker de inkomensverdeling is



Slide 23 - Tekstslide

Herverdeling (nivelleren)
Primaire inkomen (loon, pacht, huur, rente en winst)
+ Sociale uitkeringen en toeslagen (huur, zorg en kinderopvang)
- Belastingen en sociale premies (progressief)
= Secondaire inkomen (netto besteedbaar inkomen)

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Inflatie
  • Inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil
  • een huishouden kan met hetzelfde inkomen minder kopen wanneer de prijzen van producten stijgen
  • dit noemen we koopkracht: hoeveel kan ik kopen met mijn inkomen?




Slide 27 - Tekstslide

CPI
De ConsumentenPrijsIndex (CPI) is een maatstaf voor inflatie en geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen. Deze wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS.) Het is een samengesteld gewogen gemiddelde (van  producten met wegingsfactoren) van een groot aantal gezinnen.
GewogenIndexCijfer=Σ(WegingsFactoren)Σ(WegingsFactorIndexCijfer)

Slide 28 - Tekstslide

Samengesteld gewogen prijsindexcijfer

Slide 29 - Tekstslide

Indexcijfers
Een indexcijfer is een verhoudingsgetal waarmee de grootte van een bepaald verschijnsel wordt uitgedrukt ten opzichte van datzelfde verschijnsel in een andere periode.

  • elk examen bevat sommen met indexcijfers!
  • indexcijfer basisjaar = 100




  • indexcijfer boven de 100 -> procentuele stijging ten opzichte van het basisjaar
  • indexcijfer onder de 100 -> procentuele daling ten opzichte van het basisjaar




IndexCijfer=WaardeBasis(Jaar)WaardeHuidig(Jaar)100

Slide 30 - Tekstslide

Nominaal en reëel inkomen
  • Je koopkracht geeft aan hoeveel producten je met jouw inkomen kan kopen.
  • Het nominaal inkomen is het bedrag in euro's dat je verdient.
  • De koopkracht van het inkomen wordt reëel inkomen genoemd.






  • Formule: % Δ reële inkomen = % Δ nominale inkomen - inflatiepercentage



Slide 31 - Tekstslide

Verzekeringen
  • Collectief
       - verplicht
       - risico van inkomensverlies bij ziekte, werkloosheid,
          arbeidsongeschiktheid en ouderdom
 
  • Particulier 
       - vrijwillig (uitgezonderd WA- en basisverzekering ziektekosten)
       - risico van verschillende individuele risico's

Slide 32 - Tekstslide

Collectieve verzekeringen
ABW = Algemene Bijstandswet
AOW = Algemene Ouderdomswet
AWBZ = Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
WW = Werkloosheidswet
WIA = Wet Wet en Inkomen naar Arbeidsvermogen

Toevoeging Volksverzekering:
Wlz = Wet langdurige zorg
ANW = Algemene Nabestaandenwet
AKW = Algemene Kinderbijslagwet

Slide 33 - Tekstslide

Particuliere verzekeringen

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Enkele belangrijke begrippen
  • risico-aversie: mensen willen zoveel mogelijk risico's vermijden
  • asymmetrische informatie: verschil tussen de informatie van de verzekerde en de verzekeraar
  • averechtse selectie: alleen slechte risico's die zich gaan verzekeren
  • moral hazard: opzettelijk onvoorzichtig gedrag van een verzekerde
  • eigen risico: vermindert moral hazard (onverantwoordelijk gedrag)

Slide 36 - Tekstslide

Pensioen opbouwen
Op welke 3 manieren kan iemand pensioen
opbouwen?
  • AOW (van de overheid)
  • bedrijfspensioen (van werkgevers)
  • sparen / beleggen (zelf)

Slide 37 - Tekstslide

Sociale zekerheid
ABW = Algemene Bijstandswet
AOW = Algemene Ouderdomswet
AWBZ = Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
WW = Werkloosheidswet
WIA = Wet Wet en Inkomen naar Arbeidsvermogen

Toevoeging Volksverzekering:
Wlz = Wet langdurige zorg
ANW = Algemene Nabestaandenwet
AKW = Algemene Kinderbijslagwet

Slide 38 - Tekstslide

Omslagstelsel
De AOW (Algemene Ouderdoms Wet of staatspensioen) werkt volgens het omslagstelsel.

De actieven (werkenden) van nu betalen premie voor de AOW uitkering aan de inactieven (senioren) van nu.

Slide 39 - Tekstslide

Nadeel omslagstelsel
Betaalbaarheid omslagstelsel is
in gevaar vanwege toenemende
vergrijzing.

Steeds minder actieven (werkenden)
voor meer inactieven (senioren)

Oplossing?

Slide 40 - Tekstslide

Pensioenleeftijd

De pensioenleeftijd is de leeftijd
waarop senioren met pensioen
gaan (van actief naar inactief).

Hoe hoger de pensioenleeftijd
hoe minder inactieven (senioren).

Slide 41 - Tekstslide

Kapitaaldekkingsstelsel
Een pensioenfonds (bedrijfspensioen) werkt volgens het kapitaaldekkingsstelsel.

De werkenden van nu betalen premie voor hun eigen pensioenuitkering voor later (ruilen over tijd).

Slide 42 - Tekstslide

Beleggingen
Aandelen
  • mede eigenaar van een bedrijf
  • rendement = dividend en koerswinst (of verlies)
Obligaties
  • lening met een vaste rente (coupon) en vaste looptijd
  • rendement = couponrente en koerswinst (of verlies)
Hypotheken
  • lening met onderpand
  • rendement = rente
Onroerend goed
  • rendement = huur en waardestijging (of daling)

Slide 43 - Tekstslide

Generaties

Slide 44 - Tekstslide

Verzorgingsstaat
De verzorgingsstaat is gebaseerd op solidariteit tussen:
  • gezond en ziek
  • jong en oud
  • rijk en arm

Het is een herverdeling (nivellering) van belastingen en sociale premies in de vorm van sociale uitkeringen en voorzieningen.

Slide 45 - Tekstslide

Inkomsten en uitgaven (naar leeftijd)

Slide 46 - Tekstslide

Vermogen (naar leeftijd)

Slide 47 - Tekstslide

Profijt van de overheid (naar leeftijd)

Slide 48 - Tekstslide

Filmpje
Kijkvragen (Hypotheek Rente Aftrek):

1. Hoe is de hypotheekrenteaftrek ontstaan?

2. Wie heeft er voordeel bij de hypotheekrenteaftrek?

3. Wie betaalt de hypotheekrenteaftrek?

4. Wat zijn de gevolgen van de hypotheekrenteaftrek?

5. Waarom schaffen we de hypotheekrenteaftrek dan niet langzaam aan af?

Slide 49 - Tekstslide

Slide 50 - Video

Filmpje
Kijkvragen (Hypotheek Rente Aftrek):

1. Hoe is de hypotheekrenteaftrek ontstaan?
  • ontstaan in de 19e eeuw toen je ook nog veel belasting moest betalen over je koophuis
2. Wie heeft er voordeel bij de hypotheekrenteaftrek?
  • de huizenbezitter met een hypotheeklening, voor hen is de hypotheektrente een aftrekpost
3. Wie betaalt de hypotheekrenteaftrek?
  • de belastingbetaler, wij allemaal dus (ook de huurders zonder koophuis)
4. Wat zijn de gevolgen van de hypotheekrenteaftrek?
  • minder belastinginkomsten door aftrekpost (± 9 miljard per jaar, zie H3 Inkomensheffing)
  • inkomens- en vermogensongelijkheid (zie H4 Lorenzcurve)
  • stijgende huizenprijzen (zie H5 Koophuis of huurhuis)
5. Waarom schaffen we de hypotheekrenteaftrek dan niet langzaam aan af?
  • teveel mensen er hebben inmiddels voordeel bij (politieke partijen zijn bang voor weglopende kiezer)

Slide 51 - Tekstslide

Slide 52 - Tekstslide