week 4 les 5 180923

• Spaans
• MBO
• Studiejaar 1

Hoe zeg je in het Spaans: Hoe oud ben jij?

1. ¿Cuántos años tienes?
2. ¿Cuántos hermanos tienes?
3. ¿Cuántos hijos tienes?
4. ¿Cuántos abuelos tienes?

Hoe zeg je in het Spaans: Ik ben?

1. llamo
2. tengo
3. saludos
4. (yo) soy

Het woord TENER wordt gebruikt om te zeggen hoe oud je bent

1. niet waar
2. waar

Hoe zeg je in het spaans de volgende drie woorden: oma, vader en zus

1. abuela, padre, hermana
2. abuelo, madre, hermano
3. sobrina, madre, abuela
4. tio, tìa, sobrino

Hoe schrijf je dertien en vijftien in het Spaans?

1. doce y catorce
2. diez y ocho
3. trece y quince
4. seis y diecisiete

Hoeveel mensen ter wereld spreken Spaans?

1. 100 miljoen
2. 500 miljoen
3. 300 miljoen
4. 600 miljoen

Vertal: Hij is Carlos, zij is Eva en u bent meneer García

1. Él es Juan, ella es Sofía y usted es el señor García
2. Él es Carlos, ella es Eva y usted es el señor García

Hoe zeg je in het Spaans: luchthaven en vliegtuig

1. supermercado y chorizo
2. hospital y médico
3. playa y mar
4. aeropuerto y avión

Het persoonlijk voornaamwoord wordt meestal weggelaten (omdat elke persoon zijn eigen vorm heeft)

1. waar
2. niet waar

'Ser' wordt gebruikt om te praten over iemands identiteit, nationaliteit, beroep

1. waar
2. niet waar