Klare Taal - les 13 - zinsbouw 2: samengestelde zin en voegwoorden



H
oi allemaal

het is:

vrijdag 2 februari 2024

1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les



H
oi allemaal

het is:

vrijdag 2 februari 2024

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?

- huiswerkcontrole > maak ondertussen je huiswerk af
- instructie Voegwoorden
- opdrachten bij les 13

 PAUZE

- schrijven: verbeter je fouten en maak een nieuwe pagina in je hand-out
- spreken

Slide 2 - Tekstslide

De hoofdzin
Enkelvoudige zinnen

De man springt in de lucht.
De man I springt I in de lucht.

de man = subject (onderwerp)
springt = werkwoord (persoonsvorm)
in de lucht = rest

Slide 3 - Tekstslide

Hoofdzin - enkelvoudige zin
wie?
doet?
wanneer?
de rest
Ivan                gaat               morgen         naar Rotterdam.
Nadia             fietst              elke dag              naar school.
Maria              eet                 om 3 uur             een appel.
Jasim             tekent            altijd                     dieren.

Slide 4 - Tekstslide

een zin met 2 werkwoorden
wie?
doet?
wanneer?
de rest
Ivan               is                      gisteren        naar Rotterdam    geweest.
Nadia           moet              elke dag           naar school            fietsen.
Maria            heeft              om 3 uur          een appel              gegeten.
Jasim           heeft               vandaag         mooie dieren        getekend.
werkwoord
1
2
3

Slide 5 - Tekstslide

De vraagzin
Met een vraag is het ondersom !

Waarom springt de man in de lucht?
Waarom springt I de man I in de lucht?

wie = vraagwoord
springt = werkwoord (persoonsvorm)
de man = onderwerp
in de lucht = rest

vraagwoord - werkwoord - onderwerp - rest

Slide 6 - Tekstslide

En een vraagzin ??
wie?
doet?
wanneer?
de rest
Is                  Ivan               gisteren        naar Rotterdam      geweest?
Moet           Nadia            elke dag           naar school            fietsen?
Heeft           Maria            om 3 uur          een appel              gegeten?
Heeft           Jasim            vandaag         mooie dieren        getekend?
werkwoord

Slide 7 - Tekstslide

De woordvolgorde van de rest van de zin.

Inversie = verandering van zinsbouw.

Als je waar, wanneer, met wie of hoe vooraan de zin zet, verandert de zinsbouw ook:

> onderwerp -werkwoord wordt werkwoord - onderwerp!

Op de slaapkamer ligt mijn kat (mijn kat ligt in de slaapkamer)
Morgen ga ik naar De Efteling (ik ga morgen naar de Efteling)
Met jou wil ik naar Duitsland (ik wil met jou naar Duitsland)
Met de bus wil ik naar Arnhem (ik wil met de bus naar Arnhem

Slide 8 - Tekstslide

Samengestelde zin (nieuw)
1. heeft twee persoonsvormenIk ben blij, want ze zon schijnt.

2. bestaat uit een zin met twee hoofdzinnen > Ik ga naar huis, want ik ben ziek.
Bij twee hoofdzinnen, zijn beide zinnen even belangrijk.

3. bestaat uit een zin met een hoofdzin en een bijzin
> ik ga met de fiets, als jij de auto neemt.
Bij een hoofdzin en een bijzin, is de hoofdzin belangrijker
dan de bijzin.

4. heeft altijd een voegwoord om de twee zinnen aan elkaar te plakken.

Slide 9 - Tekstslide

Wat gebeurt er in een bijzin?
A
werkwoord staat naast de pv
B
werkwoord? wat is dat?
C
werkwoord staat naast het voegwoord
D
werkwoord staat aan het eind van de zin

Slide 10 - Quizvraag

De bij springt van bloem naar bloem.

Enkelvoudige of samengesteld?
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 11 - Quizvraag

Ik hou van pasta, dus ga ik vaak naar de pizzeria.

Enkelvoudige of samengesteld zin?
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 12 - Quizvraag

Ik heb helemaal geen zin om te koken.

Enkelvoudig of samengesteld?
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 13 - Quizvraag

Als de kat van huis is, dansen de muizen.

Enkelvoudig of samengesteld?
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 14 - Quizvraag

In een samengestelde zin staat altijd een voegwoord.
1. Geef 3 voorbeelden.

Slide 15 - Woordweb

Voegwoorden (nevenschikkend)
1. Een voegwoord dat twee hoofdzinnen verbindt.
De zinsbouw blijft gelijk: onderwerp - werkwoord, onderwerp -werkwoord.

Zij praten niet, maar zij schreeuwen.
Hij eet en hij drinkt tegelijk.
Ik kan hardlopen dus ik ben fit.
Wij lopen of wij fietsen naar huis.
Zij slaapt, want zij is moe.

ME(D)OW > maar, en, dus of, want
.

Slide 16 - Tekstslide

Voegwoorden (onderschikkend)
2. Een voegwoord dat een hoofdzin en een bijzin verbindt:

dat (zoals in Ik zag dat de trein vertraging hadof (zoals in Ik weet niet of de trein hier stopt)
en ook: dan, terwijl, om, omdat, doordat, zodat, zodra, als, toen, hoewel, tenzij, voor zover.

De zinsbouw verandert dan! 
a. het werkwoord verplaats naar het einde van de zin:
Hij belt de dokter, omdat hij heel veel last van hoofdpijn heeft.
b. onderwerp - werkwoord, werkwoord - onderwerp
Doordat het regende, gleed hij uit / Toen hij belde, wilde ik net weggaan. 



Slide 17 - Tekstslide

1. De huisarts zegt dat...........

Slide 18 - Open vraag

2. De assistente vraagt of...................

Slide 19 - Open vraag

3. De ambulance komt, zodra.......

Slide 20 - Open vraag

4. Ik moet naar de huisartenpost, omdat..............

Slide 21 - Open vraag

8. Je kan naar een specialist in het ziekenhuis, als .............

Slide 22 - Open vraag

11. We gaan naar het ziekenhuis, nadat ............................

Slide 23 - Open vraag

12. De specialist vraagt waarom.........

Slide 24 - Open vraag

Samengestelde zin (nieuw)
Samengestelde zinnen kun je ook omdraaien.

Hij rookt een pijp (hoofdzin), als hij zenuwachtig is (bijzin).
Als hij zenuwachtig is (bijzin), rookt hij een pijp (hoofdzin).

De volgorde verandert dus als de bijzin vóór de hoofdzin staat.

Slide 25 - Tekstslide

1. Het meisje valt, als ze niet uitkijkt.
Draai de zin om!

Slide 26 - Open vraag

2. Het plafond lekt, als het hard regent.
Draai de zin om!

Slide 27 - Open vraag

3. Ik weet niet of hij komt.
Draai de zin om!

Slide 28 - Open vraag

4. Zij weet waarom ik moet lachen.
Draai de zin om!

Slide 29 - Open vraag

5. Ik blijf binnen, tenzij de zon schijnt.
Draai de zin om!

Slide 30 - Open vraag

Opdrachten



Maak nu de oefenblad bij de les Voegwoorden.
Vraag vooraf: wat is een voorzetsel ook alweer?

Klaar?
Maak een pagina in je schrijven handout.





Slide 31 - Tekstslide