Uitleg ww en nwg

Werkwoorden
- Welke werkwoorden zijn er?
- Koppelwerkwoord en naamwoordelijk gezegde
- Oefenen
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden
- Welke werkwoorden zijn er?
- Koppelwerkwoord en naamwoordelijk gezegde
- Oefenen

Slide 1 - Tekstslide

Er bestaan twee soorten zinnen:

1. Het onderwerp doet iets of deed iets;
2. Het onderwerp is iets.

In zin 1 zit een werkwoordelijk gezegde
In zin 2 zit een naamwoordelijk gezegde. 
Actief of 'staat van zijn'
Het is of/of, niet en/en

Slide 2 - Tekstslide

1. Het onderwerp doet iets of deed iets

2. Het onderwerp is iets

Slide 3 - Tekstslide

Je moet kunnen aangeven of een werkwoord een 
koppelwerkwoord, hulpwerkwoord, of een zelfstandig werkwoord is. 


Soorten werkwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Werkwoorden ...
  • zijn woorden die aangeven welke handeling of toestand of welk   proces in de zin centraal staat. 

  • geven aan in welke tijd de zin staat

  • passen zich altijd aan aan het onderwerp van de zin

Slide 5 - Tekstslide


Je kunt aangeven of een werkwoord een koppel-,  hulpwerkwoord of een zelfstandig werkwoord is. 


Wat voor soort werkwoord?

Slide 6 - Tekstslide

Wat voor soort werkwoord?
Zelfstandig werkwoord (ZWW)
  • Geeft aan wat het onderwerp doet (gooien, lopen, vangen, schrijven, denken) 
  • Kan alleen in de zin staan. 
  • Hoort in werkwoordelijk gezegde

Slide 7 - Tekstslide

Wat voor soort werkwoord?

Hulpwerkwoord(HWW) 
  • Kan niet alleen in de zin staan, 'helpt' ZWW of KWW altijd. 
  • Hoort in alle gezegdes

Slide 8 - Tekstslide

Wat voor soort werkwoord?

Koppelwerkwoord (KWW)
  • Koppelt het onderwerp aan wat erover gezegd wordt
  • Hoort in naamwoordelijk gezegde

Slide 9 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord (ZWW)- geeft aan wat het onderwerp doet (gooien, lopen, vangen, schrijven, denken) - kan alleen in de zin staan. Hoort in werkwoordelijk gezegde

  • De jongens zouden naar school fietsen
  • Maar ze zijn van hun fiets gevallen
  • Ze hebben daardoor verder moeten lopen 
Wat voor soort werkwoord?

Slide 10 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord (ZWW)

De jongens zouden naar school fietsen
Maar ze zijn van hun fiets gevallen
Ze hebben daardoor verder moeten lopen 

Welke regel kun je uit deze voorbeelden leren?

Wat voor soort werkwoord?

Slide 11 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord (ZWW)

De jongens zouden naar school fietsen
Maar ze zijn van hun fiets gevallen
Ze hebben daardoor verder moeten lopen 

Welke regel kun je uit deze voorbeelden leren?

Wat voor soort werkwoord?
Zelfstandig werkwoord is laatste ww in de zin!

Slide 12 - Tekstslide

Koppelwerkwoord  (KWW)- koppelt het onderwerp aan hetgeen wat erover gezegd wordt --> Hoort in naamwoordelijk gezegde

  • Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken  en voorkomen

  • De bal is rond.                     
  • De jongen wordt dokter.
Wat voor soort werkwoord?

Slide 13 - Tekstslide

Kunnen 'zijn' worden' en 'blijven
elkaar vervangen?
JA?
=
Koppelwerkwoord!

Slide 14 - Tekstslide

Wat zijn de werkwoorden?
Aan de deur komen vaak mensen collecteren

Slide 15 - Open vraag

Aan de deur komen vaak mensen collecteren
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quizvraag

Aan de deur komen vaak mensen collecteren
'collecteren' is hier:
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 17 - Quizvraag

Aan de deur komen vaak mensen collecteren
'komen' is hier:
A
ZWW
B
KWW
C
HWW

Slide 18 - Quizvraag

Naamwoordelijk gezegde
  • Bij een naamwoordelijk gezegde koppelt het koppelwerkwoord het onderwerp aan het naamwoordelijk deel. 
  • Het naamwoordelijk deel is dus een kenmerk of eigenschap van het onderwerp
  • Meestal is het naamwoordelijk deel een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord.

Slide 19 - Tekstslide

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 20 - Quizvraag

Wat zijn de werkwoorden?
Jouw cijfer wordt een voldoende.

Slide 21 - Open vraag

Jouw cijfer wordt een voldoende.
A
ng
B
wg

Slide 22 - Quizvraag

Jouw cijfer wordt een voldoende...
is hier:
A
ZWW
B
KWW
C
HWW

Slide 23 - Quizvraag

Wat voor soort werkwoord?
Het onverwachte ongeluk was goed afgelopen.
A
hww, zww
B
zww
C
hww, kww
D
kww

Slide 24 - Quizvraag

Wat voor soort werkwoord?
Achter de wolken schijnt de felle zon.

Slide 25 - Open vraag

Werkwoord(en)?
Bijna vergat ik mijn leuke boek.

Slide 26 - Open vraag

Wat voor soort werkwoord?
Wie komt mij helpen?
Wij willen dat niet.
Heeft de postbode jullie een grote brief gebracht?
Wat heb je hem beloofd?
Ik heb hem dat boek willen geven.

Slide 27 - Tekstslide

Wat voor soort werkwoord?
Is jouw oudste broer naar Zwitserland verhuisd?
De conciërge heeft ons verse koffie en thee gebracht.
De goochelaar bezorgde de kinderen een leuke middag.
De juf heeft mij een nieuw schrift gegeven.
Zonder die rode bal kunnen we niet voetballen.
We gaan op vakantie met onze nieuwe tent.

Slide 28 - Tekstslide

Stap 1: Zoek de persoonsvorm
Stap 2: Zoek het onderwerp
Stap 3: Kijk of er meer werkwoorden in de zin staan
Stap 4: Is één van de werkwoorden een koppelwerkwoord?
Stap 5: Kijk of dat werkwoord een naamwoord aan het                     
                onderwerp koppelt.

Slide 29 - Tekstslide

Mijn zusje | wil | schrijfster | worden.
persoonsvorm:        wil 
onderwerp:               mijn zusje
alle werkwoorden: wil worden
Is één van de werkwoorden misschien een koppelwerkwoord?                                         Ja, worden
Is er een zinsdeel met een naamwoord dat iets zegt over het onderwerp?           Ja, schrijfster mijn zusje=schrijfster  

Slide 30 - Tekstslide

De nieuwe leerling heette Bente
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 31 - Quizvraag

Het jongentje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 32 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 33 - Quizvraag

Uit welke twee delen bestaat het naamwoordelijk gezegde?
A
Onderwerp en werkwoord
B
Persoonsvorm en naamwoordelijk deel
C
Werkwoordelijk en naamwoordelijk deel
D
Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Slide 34 - Quizvraag

Welk gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 35 - Quizvraag

Sacha wordt waarschijnlijk de nieuwe klassenvertegenwoordiger.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 36 - Quizvraag

Kun jij me helpen met die lastige zinnen?
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 37 - Quizvraag