Taallab

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSecundair onderwijs

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Engelse uitspraak
stam -en
hij racet
Engelse werkwoorden
20
timer
1:30
vervoegd zoals in het Nederlands
to baseball
gefaket

Slide 3 - Tekstslide

passieve zin
wie of wat?
 begint altijd met door
handelend voorwerp
20
timer
1:30
HV
vertelt wie de handeling uitvoert
is het onderwerp in actieve zin

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoelen
Na deze les:
  • kan je de Engelse werkwoorden correct vervoegen.
  • ken je het verschil tussen een actieve en een passieve zin.
  • kan je het handelend voorwerp,  het onderwerp en het lijdend voorwerp in een zin herkennen.

Slide 5 - Tekstslide

Engelse werkwoorden in het Nederlands

Slide 6 - Tekstslide

HOOFDREGEL
  • De stam van een Engels werkwoord is in het Nederlands gelijk aan de stam van het oorspronkelijke Engelse werkwoord. 
  • Je vervoegt de Engelse werkwoorden zoals de regelmatige Nederlandse werkwoorden.
Engels             Nederlands             Vervoeg zoals in het NL
saven               stam = save             ik save, jij/hij/zij savet, wij saven
faxen                stam = fax                ik fax, jij/hij/zij faxt, wij faxen
finishen           stam= finish           ik finish, jij/hij finisht, wij finishen

Slide 7 - Tekstslide

Dubbele medeklinkers
Als de stam in het Engels eindigt op een dubbele medeklinker, vernederlands je de stam en schrijf je een enkele medeklinker, behalve als dat een andere uitspraak oproept.

  • stressen --> stam: stre want Nederlandse uitspraak
     Ik stres, jij/hij/zij strest, wij stressen, zij hebben gestrest
  • baseballen --> stam: baseball want Engelse uitspraak
    Ik baseball, jij/hij/zij baseballt, wij baseballen, zij hebben gebaseballd

 

Slide 8 - Tekstslide

Engelse woord eindigt op -le
Als het Engelse woord eindigt op -le schrijf je in de Nederlandse stam -el, tenzij dat een andere uitspraak oproept.

  • googelen --> stam: googel   ik googel, jij/hij googelt, wij hebben gegoogeld
  • scrabbelen --> stam: scrabbel   ik scrabbel, hij scrabbelt, wij hebben gescrabbeld
  • recyclen --> stam: recycle   ik recycle, hij recyclet, wij hebben gerecycled

Slide 9 - Tekstslide

VERLEDEN TIJD - VOLTOOID DEELWOORD
Kijk naar de stam (= werkwoord - 'en')
Komt de laatste letter van de stam in 't Sexy Fokschaap of een sisklank (/sj of :tsj)?
Dan schrijf je een -t.
Is dat niet het geval? Dan schrijf je een -d.

bv. geswicht, gedownload, gefaket

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Screeningsoefening
Werkboek p.253 - Oefening 1


Slide 12 - Tekstslide

Differentiëring
  • Maak de oefeningen in je WB afhankelijk van je score op de screenings-oefening.
  • max. 15 minuten.

Slide 13 - Tekstslide

Handelend voorwerp - actief en passief

Slide 14 - Tekstslide

De zangeres werd door mijn buurman gestalkt.
  1. Is dit een actieve of passieve zin?
  2. Wat is het onderwerp van de zin?
  3. Wie voert de handeling uit? 

Slide 15 - Tekstslide

Actief vs. Passief
  1. Een zin is actief als het onderwerp van de zin de handeling uitvoert.
    bv. De tuinman maait elke week het gras
  2. Een zin is passief als het onderwerp van de zin de handeling NIET uitvoert. Het onderwerp ondergaat de handeling.
    bv. Het gras wordt elke week door de tuinman gemaaid.

Slide 16 - Tekstslide

Handelend voorwerp
Een handelend voorwerp (HV) is de persoon of zaak (wie of wat) die de handeling in een passieve zin uitvoert.
Het handelend voorwerp begint steeds met 'DOOR'

bv. Het kind wordt door zijn moeder naar school gebracht.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Screeningsoefening
Werkboek p.257 - Oefening 1


Slide 19 - Tekstslide

Differentiëring
  • Maak de oefeningen in je WB afhankelijk van je score op de screenings-oefening.
  • max. 15 minuten.

Slide 20 - Tekstslide

QUIZ
Wat heb je onthouden van de les?

Slide 21 - Tekstslide

Spelling: Engelse werkwoorden

Slide 22 - Tekstslide

1. Ik ben vet __________
A
gestresst
B
gestrest

Slide 23 - Quizvraag

2. Ik heb met die jongen _________
A
gedatet
B
gedate

Slide 24 - Quizvraag

3. Ik had liever met je ____________
A
gechild
B
gechilld

Slide 25 - Quizvraag

4. Denk je eraan dat je dat document ________
A
savet
B
saved

Slide 26 - Quizvraag

5. Alles is weg! Het is ___________
A
gedelete
B
gedeletet

Slide 27 - Quizvraag

6. De tiener had de handtekening van zijn moeder _________
A
gefaked
B
gefaket

Slide 28 - Quizvraag

7. Mijn collega _________ mijn laptop terwijl ik een koffietje haalde.
A
upgradete
B
upgrade
C
upgradede

Slide 29 - Quizvraag

8. Mijn oma ________ elk bericht op Instagram dat ze ziet.
A
liked
B
liket

Slide 30 - Quizvraag

9. Gisteren ________ ze cocktails als een professionele barvrouw!
A
shakte
B
shakete
C
shakede

Slide 31 - Quizvraag

10. Ze vindt skiën leuk, maar _________ nog liever.
A
snowboardt
B
snowboard
C
snowboarded

Slide 32 - Quizvraag

11. Als je je microfoon ________ als je niet spreekt, scheelt dat veel ruis.
A
mute
B
mutet
C
muted

Slide 33 - Quizvraag

12. Hij _________ bijna elke maand wel een keer.
A
paraglidet
B
paraglided
C
paraglide

Slide 34 - Quizvraag

Actief/passief/handelend voorwerp

Slide 35 - Tekstslide

1. De kinderen spelen elke week voetbal.
A
actieve zin
B
passieve zin

Slide 36 - Quizvraag

2. Mijn opa werd vorige weekend gevierd.
A
actief
B
passief

Slide 37 - Quizvraag