3: Verbanden, functies, tekststructuren

Welke verband geeft het woordje 'kortom' aan.
A
Conclusie
B
Karakterisering
C
Samenvatting
D
Tijd
1 / 24
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Welke verband geeft het woordje 'kortom' aan.
A
Conclusie
B
Karakterisering
C
Samenvatting
D
Tijd

Slide 1 - Quizvraag

Welk verband geeft de formulering 'te wijten / te danken aan' aan?
A
Doel-middel
B
Oorzaak-gevolg
C
Reden
D
Voorbeeld

Slide 2 - Quizvraag

Bovendien
A
Doel-middel
B
Oorzaak-gevolg
C
Opsomming
D
Tegenstelling

Slide 3 - Quizvraag

Daarom
A
Oorzaak-gevolg
B
Reden
C
Samenvatting
D
Conclusie

Slide 4 - Quizvraag

Hoewel
A
Opsomming
B
Reden
C
Tegenstelling
D
Voorwaarde

Slide 5 - Quizvraag

Zoals
A
Voorwaarde
B
Voorbeeld
C
Tegenstelling
D
Opsomming

Slide 6 - Quizvraag

Afweging
A
Met zorg voor- en nadelen afwegen
B
Een andere mogelijkheid
C
Kant van een zaak van waaruit je iets bekijkt
D
Omstandigheid die invloed op iets uitoefent

Slide 7 - Quizvraag

Hypothese
A
veronderstelling die men als waarheid aanneemt of nog moet bewijzen
B
Feiten uit het verleden met gevolgen voor nu
C
Een opsomming van wat je kunt waarnemen
D
Onroerend goed als onderpand

Slide 8 - Quizvraag

Illustratie
A
Voorbeeld
B
Opvatting
C
Situatiebeschrijving
D
Bewering die je moet gaan bewijzen

Slide 9 - Quizvraag

Een kanttekening is een kritische opmerking.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quizvraag

Nuanceren betekent beweren of bewijzen dat iets minder belangrijk is, op het betrekkelijke van iets wijzen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 11 - Quizvraag

Ontkrachting is een ander woord voor weerlegging.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 12 - Quizvraag

Een tegenwerping is
A
Hetzelfde als een tegenstelling
B
Het tegengesteld zijn aan iets
C
Bedenking, bezwaar, tegenargument
D
een paradox

Slide 13 - Quizvraag

Een voorbehoud is een beperking op wat er gezegd wordt.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 14 - Quizvraag

Verbanden en relaties tussen zinnen


Belangrijk! Een auteur presenteert zijn tekst niet als losse feitjes. Hij wil graag een samenhangende tekst presenteren.

  • D.m.v. signaalwoorden


  • D.m.v. functiewoorden


  • Functies  aan tekstgedeelten toe te wijzen

Slide 15 - Tekstslide

Moet ik die lijst met functiewoorden en signaalwoorden uit mijn hoofd leren?

Slide 16 - Tekstslide

Nee

Maar, zorg dat je wel de belangrijkste zaken weet te benoemen en dat je functiewoorden uit elkaar kunt houden.


Wat is het verschil tussen:

- weerleggen en tegenwerpen?

- aanvulling en een voorbeeld?

- uitdiepen, uitleggen en uitweiden?

-voorbehoud en voorwaarde?

Slide 17 - Tekstslide

Tekststructuren
Zeker in het middenstuk kun je structuren herkennen. Als je een lange tekst snel wil begrijpen, ga je op zoek naar de rode draad / lijn die door de tekst loopt.

Slide 18 - Tekstslide

Zaken die je vaak in de inleiding tegenkomt:
  • aanleiding voor de tekst
  • achtergrondinformatie die nodig is om de hoofdzaak van de tekst te snappen
  • anekdote ter verduidelijking
  • deel van de hoofdgedachte
  • interessante aspecten van de hoofdzaak / -gedachte

Slide 19 - Tekstslide

Het middenstuk
  • Als je de rode draad herkent in een tekst (tekststructuur), dan herken je sneller de inhoud van de tekst.



Slide 20 - Tekstslide

De elf tekststructuren
  1. Algemene uitspraak en voorbeeld
  2. Beweren en bewijzen / tegenargumentatiestructuur
  3. Categoriseren of rubriceren
  4. Karakterisering
  5. Oorzaak - gevolg
  6. Probleemstelling - oplossing / maatregel
  7. Stelling, tegenstelling, compromis
  8. Toen, nu, straks
  9. Verschijnsel - verklaring
  10. Voor en tegen
  11. Vraag en antwoord

Slide 21 - Tekstslide

Het slot laat meestal een van de volgende zaken zien:
  • aansporing van de lezer
  • blik op de toekomst
  • conclusie
  • samenvatting
  • uitsmijter

Slide 22 - Tekstslide

Antwoorden bij theorie 3

1. Aankondiging: "Laat ik twee voorbeelden geven."

   Uitwerking: voorbeeld 1 in alinea 2, voorbeeld 2 in alinea 3.

2. Tweede zin: En omdat ... geleden is.

3. Voorbeeld / illustratie / bewijs

4. Een ander voorbeeld (een tweede voorbeeld wordt opgesomd)

5. Opsommend: niet alleen het individu werd gestraft, maar ook  zijn gezin en zijn familie. Dat verzwaart de eenzame oplossing.

Slide 23 - Tekstslide

Volgende les: theorie 4 (argumentatie)

Tip: lees vast door en markeer de belangrijkste passages.

Klaar?

- verder oefenen met oefentekst 1 (alinea 4 t/m 6)

- MO voorbereiden (Nederlands / Engels)

Slide 24 - Tekstslide