Grammatiktrainer schwache Verben im Präsens

Grammatiktrainer Verben
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatiktrainer Verben

Slide 1 - Tekstslide

Das schwache Verb im Präsens

Wo wohnst du? - Ich wohne in den Niederlanden.

Wie findet ihr den Film? - Spannend!

Er geht nach Hause. - Geht sie auch?

Kommt ihr mit? - Nein, es regnet. Wir bleiben hier.




jij
ik
jullie
hij
jullie
het
wij
zij

Slide 2 - Tekstslide

Das schwache Verb im Präsens 

ich
du
er/es/sie
wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/het/zij
wij
jullie
zij/u
(fe)
e
st
t
en
t
en
Als je een zwak werkwoord wilt vervoegen, dan haal je -en van het hele werkwoord af. (wohnen -> wohn). 
Dan bepaal je welke vorm je nodig hebt (ich, du, er, etc) en kies je de bijbehorende uitgang.
Als je de uitgangen van links naar rechts leest en je zet er fe voor
dan krijg je het woord feesttenten. Hiermee kun je de uitgangen van de regelmatige
werkwoorden onthouden.

Slide 3 - Tekstslide

Das schwache Verb im Präsens 

Als de stam van een werkwoord eindigt op -d, -t of -n, denk om een extra e bij du, er/es/sie, ihr
Zou die e er niet staan, wordt het woord moeilijker uit te spreken

Slide 4 - Tekstslide

Ausnahmen von der Regel
(heißen) Wie heißt du?              nur ein -t
(tanzen) Du tanzt gut!               nur ein -t
(boxen)  Boxt du schon lange?   nur ein -t

Als de stam eindigt op een sis-klank (s, ss, ß, x, z) bij du geen -st, alleen een t. 
De s zit als in de sisklank. Siehe Seite 123 im Buch.

Slide 5 - Tekstslide

Ausnahmen von der Regel
(reden)    Er redet viel.              
(warten)  Wartest du auf mich?              
(finden)  Wie findet ihr den Film?  
Als de stam eindigt op d/t, dan extra e tussen stam en uitgangen die met een medeklinker beginnen om het woord goed uit te kunnen spreken. S. 100 im Buch.

Slide 6 - Tekstslide

Ich ___ in den Niederlanden.
A
wohnen
B
wohne
C
wohnst

Slide 7 - Quizvraag

Wir ___ Fußball auf dem Schulhof.
A
spielen
B
spielt
C
spielst

Slide 8 - Quizvraag

Warum ___ du nicht?
A
antwortst
B
antwortest
C
antwortet

Slide 9 - Quizvraag

Peter ___ seine Hausaufgaben.
A
mache
B
machst
C
macht

Slide 10 - Quizvraag

Es ___ schon den ganzen Tag.
A
regnt
B
regnet

Slide 11 - Quizvraag

___ ihr das? - Was ist das?
A
Hören
B
Hört

Slide 12 - Quizvraag

Mein Handy ___ hier noch.
A
liegen
B
liegst
C
liegt

Slide 13 - Quizvraag

Wie lange bleibt ___?
A
du
B
ihr
C
Sie?

Slide 14 - Quizvraag

___ stehen vor der Schule.
A
Der Lehrer
B
Die Schüler
C
Das Fahrrad

Slide 15 - Quizvraag

NL>D: dans jij
(tanzen)

Slide 16 - Open vraag

NL>D: teken jij
(zeichnen)

Slide 17 - Open vraag