Les 6 hoofdstuk 5.3 klas 3ha



Welkom bij economie
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les



Welkom bij economie

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  • Leerdoelen
  • Startopdracht solvabiliteit 
  • Theorie kostenfunctie + quizvragen
  • Oefenen met opdrachten  
  • Check leerdoelen
  • Volgende les

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen 
- Je kunt uitleggen dat een bedrijf kosten moet maken om de doelstellingen te bereiken.
- Je kunt met voorbeelden het verschil tussen vaste en variabele kosten uitleggen.
- Je kunt uitleggen wat loonkosten, huisvestingskosten en verkoopkosten zijn. 

Slide 3 - Tekstslide

Startopdracht 
Opdracht:

1. Bereken de solvabiliteit van
sportwinkel FIT en leg uit of 
de onderneming
Wel/niet Solvabel is.



Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

5.3 Wat kost dat? 
Onderneming kan verschillende doelen hebben:
- Zoveel mogelijk producten verkopen.
- Zoveel mogelijk winst behalen.

Een bedrijf zal altijd continuïteit als doelstelling hebben: 
De omzet, het bedrag dat je verdient moet genoeg zijn om de kosten te kunnen dekken. 
Bedrijfskosten zijn de kosten die gemaakt moeten worden om omzet te kunnen maken.


Slide 6 - Tekstslide

Noem een voorbeeld
van bedrijfskosten

Slide 7 - Woordweb

Soorten bedrijfskosten
  1. Inkoopwaarde van de omzet
  2. Loonkosten
  3. Huisvestingskosten
  4. Verkoopkosten
  5. Afschrijvingskosten
  6. Rentekosten

Slide 8 - Tekstslide

Vaste en variabele kosten
Om omzet te behalen, zal een ondernemingskosten moeten maken, bijvoorbeeld personeel. De omzet van een onderneming moet groter zijn dan de (bedrijfs-)kosten van een onderneming.
Naast de bedrijfskosten is er ook de inkoopwaarde van de omzet.

De bedrijfskosten bestaan uit:
  1. Vaste kosten --> kosten die afhangen van de omvang van productie of afzet. 
  2. Variabele kosten --> kosten die niet afhangen van de omvang van productie of afzet. 

Totale kosten = Vaste + variabele kosten


Slide 9 - Tekstslide

Huur bedrijfspand
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten

Slide 10 - Quizvraag

Verpakkingskosten
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten

Slide 11 - Quizvraag

loonkosten van personeel in vaste dienst
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten

Slide 12 - Quizvraag

Leerdoelen 
- Je kunt uitleggen dat een bedrijf kosten moet maken om de doelstellingen te bereiken.
- Je kunt met voorbeelden het verschil tussen vaste en variabele kosten uitleggen.
- Je kunt uitleggen wat loonkosten, huisvestingskosten en verkoopkosten zijn. 

Slide 13 - Tekstslide

Wat moet je weten over afschrijven ?
1. Wat is afschrijven ? 
2. Wie mogen er afschrijven ?
3. Waarom zou je als bedrijf willen afschrijven ?
4. Wat mag je allemaal afschrijven ?
5. Hoe moet je de afschrijving berekenen ?


Slide 14 - Tekstslide

Wat is afschrijven ?
Alles wat je gebruikt, verslijt op den duur. Dat geldt bijvoorbeeld voor je schoenen. Elk jaar heb je nieuwe nodig als je er veel op loopt.

Slide 15 - Tekstslide

Wat is afschrijven ?
NIEUW
 0 jaar
Aan vervanging toe
            10 jaar
Dat geldt ook voor veel dingen die bedrijven gebruiken...

Slide 16 - Tekstslide

Wie mogen er afschrijven ?
Waarom zou je willen afschrijven ?

Alleen bedrijven

Geen personen / consumenten
Je hebt niet altijd genoeg geld als bedrijf om bijvoorbeeld een machine in één keer aan te schaffen

Slide 17 - Tekstslide

Wat mag je allemaal afschrijven ?
- Computers
- Laptops
- Telefoons
- Pand (=gebouw)
- Auto, busje of vrachtwagen
- Machines voor de productie

Pizzaoven
Heftruck

Slide 18 - Tekstslide

Hoe bereken je een afschrijving ?
NIEUW
 0 jaar
Aan vervanging toe
            10 jaar
- Als je de bedrijfsauto in één keer koopt, betaal je         € 100.000 bij de aankoop.
- Als je de bedrijfsauto in 10 jaar mag betalen, betaal je elk jaar een deel van die € 100.000, namelijk € 10.000

Slide 19 - Tekstslide

Hoe bereken je een afschrijving ?
NIEUW
 0 jaar
Aan vervanging toe
            10 jaar
Als je de bedrijfsauto in 10 jaar 
mag betalen, betaal je elk jaar 
een deel van die € 100.000, 
namelijk € 10.000.

Slide 20 - Tekstslide

Hoe bereken je de afschrijving per jaar ?
€ 100.000 : 10 gebruiksjaren 
= € 10.000 per jaar

Slide 21 - Tekstslide

einde


Einde

Slide 22 - Tekstslide