relative pronouns

Relative Pronouns

1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Relative Pronouns

Slide 1 - Tekstslide

Who
Gebruik je alleen bij mensen

The girl who helped me.

Slide 2 - Tekstslide

Whose
personen of dingen + geeft bezit aan

The man whose car had been stolen.
the house whose windows had been smashed.

Slide 3 - Tekstslide

whom
 als het onderwerp in het tussenstukje van de zin het lijdend voorwerp of het meewerkend voorwerp is. Deze is dus ietsje lastiger...

Slide 4 - Tekstslide

That woman whom I loved was my wife.
Your colleague, whom I met yesterday, was pretty rude!

Slide 5 - Tekstslide

Which
verwijst naar dieren, dingen, of zinsdeel (je hebt het gedeelte na de , niet nodig om de  zin te begrijpen).
This is the house, which he built himself.
I gave him a letter, which he put in his pocket.
The match was cancelled, which I don't understand.

Slide 6 - Tekstslide

where
Verwijst alleen naar een plaats

This is the cafe where I was waiting for him.

Slide 7 - Tekstslide

Waar denk je aan?
What are you thinking of?

Slide 8 - Tekstslide

that
in plaats van who, which als je info nodig hebt om zin te begrijpen.
er staat geen ,
I don't like people who/ that don't listen.

Slide 9 - Tekstslide

that
Mag niet als je de informatie kunt weglaten

Slide 10 - Tekstslide

geen relative pronoun
- Dit kan alleen bij zinnen waar het relative pronoun niet tussen komma's staat
- Dit kan alleen bij who, which, that en where
- Dit kan alleen als er een voornaamwoord achter staat!


- This is the car which I bought in 2013.
- This is the car I bought in 2013.
--> Dit kan allebeiIs your brother John the man I thought so handsome?

Slide 11 - Tekstslide

- This is the car which I bought in 2013.
- This is the car I bought in 2013.

Slide 12 - Tekstslide

Fill in the right relative pronoun.
The car __ caused the accident was blue

A
who
B
whose
C
which
D
that

Slide 13 - Quizvraag

Fill in the right relative pronoun.
The woman __ lives next door, is very friendly.
A
which
B
whose
C
who
D
that

Slide 14 - Quizvraag

Choose the correct relative pronoun:
This is the cat ______ followed me home
A
who
B
that
C
which
D
X (no relative pronoun necessary)

Slide 15 - Quizvraag

Choose the correct relative pronoun.
My daughter, ______ is in college, is nineteen years old.

A
who
B
which
C
what
D
whose

Slide 16 - Quizvraag

Choose the correct relative pronoun:
That's the girl ______ bike was stolen
A
which
B
who
C
whom
D
whose

Slide 17 - Quizvraag

Choose the correct relative pronoun.
The camera, _____ costs £100, was stolen.

A
what
B
which
C
who
D
whose

Slide 18 - Quizvraag