W7: Die Fälle: der und ein Gruppe

Neem je syllabus mee en maak je aantekeningen hier in
5 Afronding dmv leestoets en luistertoets
6  Alle grammatica klas 3 en woorden Kap. 6

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Neem je syllabus mee en maak je aantekeningen hier in
5 Afronding dmv leestoets en luistertoets
6  Alle grammatica klas 3 en woorden Kap. 6

Slide 1 - Tekstslide

Vragen ivm profiel en overgang
Wie kiest er géén Duits?
Wie van deze leerlingen heeft twee vinkjes voor Duits?

Slide 2 - Tekstslide

Grammatica overzicht
In je email.
Bekijk deze even en geef aan waar je extra uitleg over wilt
Lessen komende tijd met name hierop gericht

Slide 3 - Tekstslide

Grammatik
Wiederholen der und ein Gruppe

Slide 4 - Tekstslide

Lernziel
Ich kann Fälle benutzen.

Slide 5 - Tekstslide

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?

Stappenplan:
1. Welk woord moet ik vertalen
2. welk geslacht heeft het woord
3. Staat er een voorzetsel in de zin
Geen voorzetsel = ontleden (1e nv = ond, 3e = meew.vw, 4e nv = lv)
4. Bepaal of het woord hoort bij onb of bepaalde lidwoord ( of schema)
5. Vul de correcte naamval in.

Slide 6 - Tekstslide

der -Gruppe, ein-Gruppe
Er bestaan 2 grote woordgroepen in het Duits:

  • DER - Gruppe
  • EIN - Gruppe

Slide 7 - Tekstslide

 DER-Gruppe und EIN-Gruppe

DER-Gruppe:
de bepaalde lidwoorden (der, die, das) en dies-, jed-, manch-, solch-, all- en welch-.

EIN-Gruppe:
ein-, kein- en de bezittelijke voornaamwoorden: mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer / eure, ihr- en Ihr-.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Der-Gruppe
Ein-gruppe
dies -
welch-
die 
Jed -
dein-
Ihr 
unser-
kein-

Slide 10 - Sleepvraag

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: haar
A
unser
B
euer
C
ihr
D
sie

Slide 11 - Quizvraag

Bezittelijk voornaamwoord
uw
A
Ihr-
B
ihr-
C
dein-
D
euer

Slide 12 - Quizvraag

Bezittelijk voornaamwoord:
mijn
A
sein(e)
B
ihr(e)
C
mein(e)
D
dein(e)

Slide 13 - Quizvraag

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: haar
A
sein(e)
B
ihr(e)
C
mein(e)
D
dein(e)

Slide 14 - Quizvraag

Bezittelijke voornaamwoorden
(mijn) ......... Mutter
A
mein
B
meine

Slide 15 - Quizvraag

Bezittelijk voornaamwoord:
haar
A
sein(e)
B
ihr(e)
C
mein(e)
D
dein(e)

Slide 16 - Quizvraag

De bezittelijke voornaamwoorden horen bij de:
A
EIN-GROEP
B
DER-GROEP

Slide 17 - Quizvraag

der-Gruppe:
dies... - deze          manch... - sommige
welch... - welke     jed... - elke
solch... - zulke       all... - alle

der/ein-Gruppe
M
V
O
MV
1e
der / ein-

die / eine

das -es / ein-

die / keine

3e
dem / einem

der / einer

dem / einem

den / keinen
+n achter znw
4e
den / einen

die / eine

das -es / ein-

die / keine

ein-Gruppe:
mein - mijn    unser - onze
dein - jouw     euer - jullie
sein - zijn         ihr - hun
ihr - haar          Ihr - uw

Slide 18 - Tekstslide

Voorzetsel Akkusativ (4)
durch für um bis gegen entlang ohne

Slide 19 - Tekstslide

Voorzetsel Dativ (3)
mit nach bei  seit von zu aus außer gegenüber ab

Slide 20 - Tekstslide

Welke voorzetsels zijn er in de 4e nv?
durch
für
gegen 
ohne
um
bis
entlang
Dativ (3. Fall)
mit = met
nach = na, naar
bei = bij
seit = sinds
von = van, door
zu = naar, tot, bij
aus = uit
außer = behalve
entgegen = tegemoet
gegenüber = tegeover
Akkusativ (4. Fall)
durch = door
für = voor
gegen = tegen
ohne = zonder
um = om
bis = tot
entlang = langs
Präpositionen = voorzetsels 

Slide 21 - Tekstslide

Zie je een van deze voorzetsels staan, krijg je automatisch een 3e of 4e naamval. 
1. mijn - Ich habe ein Geschenk für ...... Onkel gekauft. 
2. onze - Ohne ....... Freund können wir nicht gehen. 
3. de - Das hat er von ..... Mann bekommen. 

Slide 22 - Tekstslide

Zie je een van deze voorzetsels staan, krijg je automatisch een 3e of 4e naamval. 
1. mijn - Ich habe ein Geschenk für meinen Onkel gekauft. 
2. onze - Ohne unseren Freund können wir nicht gehen. 
3. de - Das hat er von dem Mann bekommen. 

Slide 23 - Tekstslide

derde naamval (Dativ)
vierde naamval (Akkusativ)





Aan wie / voor wie + gezegde + onderwerp





Wie  / wat + gezegde + onderwerp

Slide 24 - Sleepvraag

mannelijk (m)

vrouwelijk (v)
onzijdig (o)
meervoud (mv)

1
der
die
das
die
3
dem
der
dem
den +n
4
den
die
das
die
Der-Gruppe  
* Zelfstandige naamwoorden meervoud in de derde naamval krijgen een extra “N”, behalve als deze niet uitgesproken kan worden.
Vb. 1. Er staat al een N: die Frauen – den Frauen
       2. Kan men niet uitspreken: die Cousins – den Cousins

Slide 25 - Tekstslide

mannelijk (m)`

vrouwelijk (v)
onzijdig (o)
meervoud (mv)

1
ein
eine
ein
keine
3
einem
einer
einem
keinen +n*
4
einen
eine
ein
keine
Ein-Gruppe (aufschreiben!)
Dit schema gebruik je ook voor de bezittelijke voornaamwoorden: mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr- & Ihr-
* Zelfstandige naamwoorden meervoud in de derde naamval krijgen een extra “N”, behalve als deze niet uitgesproken kan worden.
Vb. 1. Er staat al een N: die Frauen – den Frauen
       2. Kan men niet uitspreken: die Cousins – den Cousins

Slide 26 - Tekstslide

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?
  1. Welk schema (der/die/das/ein/bez.vnw pers.vnw) moet ik invullen?
  2. Staat er een voorzetsel in de zin? 
  3. Geen voorzetsel = ontleden (1e nv = ond, 3e = meew.vw,  4e nv = lv)

Slide 27 - Tekstslide

Dus......Geen voorzetsel = ontleden
Onderwerp = 1. Fall (Nominativ)

Welke vraag moet je stellen om het onderwerp te vinden? 

Slide 28 - Tekstslide

Geen voorzetsel = ontleden (aufschreiben!)
Onderwerp = 1. Fall (wie/wat + gezegde)
Vb. 
de - ....... Frau hat euch gesehen. 
Wie/wat heeft gezien? - Frau (onderwerp) = die Frau

Let op! Ook als het gaat om een naamwoordelijk van het gezegde gaat het om een 1e naamval! Die Jongen is mijn broer. Der Junge ist mein Bruder

Slide 29 - Tekstslide

Geen voorzetsel = ontleden
Lijd.vw = 4. Fall (Akkusativ)

Welke vraag moet je stellen om het lv te vinden? 

Slide 30 - Tekstslide

Geen voorzetsel = ontleden (aufschreiben!)
Lijdend voorwerp= 4. Fall (wie/wat + gezegde + ond). 
Vb. 
de - Ich habe ....... Mann gesehen. 
Wie/wat + heb ik gezien? - Mann(lv) = den Mann

Slide 31 - Tekstslide

Geen voorzetsel is ontleden
Meewerkend voorwerp= 3. Fall (Dativ)

Welke vraag stel je om het mw.vw te vinden? 

Slide 32 - Tekstslide

Geen voorzetsel is ontleden (aufschreiben!)
Meewerkend voorwerp= 3. Fall (Dativ) aan wie/voor wie? 
Vb. 
mijn - Ich habe .... Freundin das Geschenk gegeben. 
Aan/voor wie? Freundin = meiner Freundin

Slide 33 - Tekstslide

Wichtig: belangrijk
Leer de voorzetsels + behorende naamval
leer de uitgangen

Slide 34 - Tekstslide

durch
Dativ
Akkusativ

aus 
mir
nach
seit
von
zu
für
gegen
ohne
um

Slide 35 - Sleepvraag

Werkdoelen Kap. 5 
A t/m E deze week af.

Slide 36 - Tekstslide