Les 10 Rekenen aan oplossingen

DEZE LES
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

DEZE LES

Slide 1 - Tekstslide


Geef de namen van de volgende zouten:
Cu2CO3 (s), Fe3(PO4)2 (s), Sn(OH)4 (s)

Slide 2 - Open vraag


Geef de namen van de volgende zouten:
Cu2CO3 (s), Fe3(PO4)2 (s), Sn(OH)4 (s)
koper(I)carbonaat, ijzer(II)fosfaat, tin(IV)hydroxide

Slide 3 - Open vraag


Geef de rationele namen van de volgende zouten:
dubbelkoolzure soda, kalkspaat, vlugzout


Slide 4 - Open vraag


Geef de rationele namen van de volgende zouten:
dubbelkoolzure soda, kalkspaat, vlugzout
natriumwaterstofcarbonaat calciumcarbonaat, ammoniumcarbonaat


Slide 5 - Open vraag


Geef de vergelijking voor het oplossen van ammoniumnitraat.

Slide 6 - Open vraag


Geef de vergelijking voor het oplossen van natriumnitraat.

NH4NO3 (s) → NH4+ (aq) + NO3- (aq)

Slide 7 - Open vraag


Geef de vergelijking voor het oplossen van ijzer(III)bromide.
En welke kleur krijgt deze oplossing?

Slide 8 - Open vraag


Geef de vergelijking voor het oplossen van ijzer(III)bromide.
En welke kleur krijgt deze oplossing?
FeBr3 (s) → Fe3+ (aq) + 3 Br- (aq); gele kleur

Slide 9 - Open vraag


Geef de vergelijking voor het oplossen van zuiveringszout.

Slide 10 - Open vraag


Geef de vergelijking voor het oplossen van zuiveringszout.
NaHCO3 (s) → Na+ (aq) + HCO3- (aq)

Slide 11 - Open vraag


Geef de vergelijking voor het indampen van een kaliumsulfiet oplossing.

Slide 12 - Open vraag


Geef de vergelijking voor het indampen van een kaliumsulfiet oplossing.
K+ (aq) + SO32- (aq) → K2SO3 (s)

Slide 13 - Open vraag


Geef de vergelijking voor het indampen van een aluminiumdichromaat oplossing. 
En welke kleur heeft de oplossing?

Slide 14 - Open vraag


Geef de vergelijking voor het indampen van een aluminiumdichromaat oplossing. 
En welke kleur heeft de oplossing?
2 Al3+ (aq) + 3 Cr2O72- (aq) → Al2(Cr2O7)3 (s); oranje

Slide 15 - Open vraag


Je voegt een zinknitraat-oplossing toe aan een natriumcarbonaat oplossing. 
Welke twee ionen vormen samen een neerslag?
Geef van beide ionen de formules.

Slide 16 - Open vraag


Welke twee ionen vormen samen een neerslag?
Geef van beide ionen de formules.
Zn2+ (aq) en CO32- (aq)

Slide 17 - Open vraag


Je voegt een bariumethanoaat-oplossing toe aan een ammoniumsulfaat-oplossing. 
Geef de neerslagreactie die ontstaat als je beide oplossingen samenvoegt. 

Slide 18 - Open vraag


Geef de neerslagreactie die ontstaat als je beide oplossingen samenvoegt. 
bariumethanoaat-opl met ammoniumsulfaat-opl
Ba2+ (aq) + SO42- (aq) → BaSO4 (s)

Slide 19 - Open vraag

VORIGE LES

Slide 20 - Tekstslide


Je hebt 2,12 g ijzer(III)hydroxide opgelost in 450 mL water. Vervolgens voeg je daar 550 mL water aan toe.
Bereken de [Fe3+] en [OH-] in deze oplossing.

Slide 21 - Open vraag

5.4 Rekenen aan oplossingen
ijzer= Fe3+ en hydroxide= OH-, verhouding = 1 : 3
Fe(OH)3 (s) = 106,87 g mol-1
V1 = 450 mL = 0,450 L, V2 = 550 mL
aantal mol = 2,12 : 106,87 = 0,020 mol
concentratie = 0,020 / 0,45 = 0,044 mol L-1
verdunning = (450+ 550) : 450= 2,2 x 
concentratie = 0,044 : 5 = 0,02 mol L-1 Fe(OH)3
Fe(OH)3 → Fe3+ (aq) + 3 OH- (aq)
[Fe3+] = 0,02 M en [OH-] = 3 x 0,02 = 0,06 M

Slide 22 - Tekstslide


Je hebt 4,65 g calciumfosfaat opgelost in 175 mL water. Vervolgens voeg je daar 525 mL water aan toe.
Bereken de [Ca2+] en [PO43-] in deze oplossing.

Slide 23 - Open vraag

5.4 Rekenen aan oplossingen
calcium= Ca2+ en fosfaat= PO43- verhouding = 3 : 2
Ca3(PO4)2 (s) = 310,18 g mol-1
V1 = 175 mL = 0,175 L, V2 = 525 mL
aantal mol = 4,65 : 310,18 = 0,015 mol
concentratie = 0,015 / 0,175 = 0,086 mol L-1
verdunning = (175+ 525) : 175= 4 x 
concentratie = 0,086 : 4 = 0,0215 mol L-1 Ca3(PO4)2
Ca3(PO4)2 (s) → 3 Ca2+ (aq) + 2 PO43- (aq)
[Ca2+] = 3 x 0,0215 = 0,065 M [PO43-] = 2 x 0,0215 = 0,043 M

Slide 24 - Tekstslide

opgaven 40 t/m 43
BESPREKEN

Slide 25 - Tekstslide

5.4 Rekenen aan oplossingen

Slide 26 - Tekstslide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • NaCl: 
  • V = 175 = 0,175 L 
  • mol = 0,175 x 45 x 10-3 = 7,88 x 10-3 mol
  • massa = 7,88 x 10-3 x 58,443 = 0,46 gram

Slide 27 - Tekstslide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • Na3C6H5O7 . 2 H2O: M = 294,102 g/mol
  • V = 175 = 0,175 L 
  • mol = V x c = 0,175 x 10 x 10-3 = 1,75 x 10-3 mol
  • massa = 1,75 x 10-3 x 294,102 = 0,51 gram

Slide 28 - Tekstslide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • Emma voegt 175 mL water toe aan de afgewogen vaste stoffen.
  • Maar ze moet de vaste stof eerst in in klein beetje water oplossen en dan aanvullen tot 175 mL.

Slide 29 - Tekstslide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • Na3C6H5O7 . 2 H2O (s) → 3 Na+ (aq) + C6H5O73- (aq) + 2 H2O (l)

Slide 30 - Tekstslide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • In natriumchloride en kaliumchloride zit chloride ionen
  • verhouding Cl- ionen in NaCl en KCl = 1 : 1
  • dus [Cl-] = (45 + 20) x 10-3 mol/L = 65 x 10-3 mol/L

Slide 31 - Tekstslide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • In natriumchloride en natriumcitraatdihydraat zit chloride ionen
  • verhouding Na+ ionen  : 1 : 3
  • dus [Na+] = (45 + 3 x 10) x 10-3 mol/L = 75 x 10-3 mol/L

Slide 32 - Tekstslide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • NaCl verhouding ionen = 1 : 1 dus 2 x 45 x 10-3
  • KCl verhouding ionen : 1 : 1, dus 2 x 20 x 10-3
  • natriumcitraatdihydraat verhouding 1 : 3, dus 4 x 10 x 10-3
  • totaal = 170 x 10-3 mol/L
  • Dus in 0,5 L is dit 170 / 2 = 85 x 10-3 mol ionen

Slide 33 - Tekstslide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • molmassa Na+ = 22,99 = 1,2 g/L
  • molmassa NaCl = 58,443 
  • massa NaCl = 1,2 : 22,99 x 58,443 = 3,1 g (3,05)

Slide 34 - Tekstslide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • Je mag 9 - 1 = 8 g per dag NaCl verliezen.
  •  In 8 g NaCl zit 8 : 3,05 (g/L) = 2,62 L = 3 L

Slide 35 - Tekstslide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • Je verlies 5 g NaCl per dag.
  • molmassa Na+ = 22,99
  • molmassa NaCl = 58,443 
  • massa Na+ = 5 : 58,443 x 22,99 = 1,97 g = 2 g

Slide 36 - Tekstslide

5.4 Rekenen aan oplossingen
  • Na+ zit nu alleen in NaCl 
  • massa Na+ = 1,97 g
  • mol Na+ = 1,97 : 22,99 = 8,57 x 10-2 mol
  • 1 L ORS bevat 45 x 10-3 mol
  • dus V = 8,57 x 10-2 : 45 x 10-3 = 1,9 L

Slide 37 - Tekstslide

AFSLUITING

Slide 38 - Tekstslide