2.3 Gedicht

Vak: Nederlands
Hoofdstuk: 2.3 Gedicht
1.
Lesopening
2.
Terugblik
3.
Lesdoel
4. 
Instructie
5.
Begeleid inoefenen
6. 
Zelfstandig werken
7.
Evaluatie
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Vak: Nederlands
Hoofdstuk: 2.3 Gedicht
1.
Lesopening
2.
Terugblik
3.
Lesdoel
4. 
Instructie
5.
Begeleid inoefenen
6. 
Zelfstandig werken
7.
Evaluatie

Slide 1 - Tekstslide

1. Lesopening 
Pak je boek en je schrift van Nederlands en open je boek op blz 69. 


huiswerk:
opdr 2 t/m 6

Slide 2 - Tekstslide

2. Lesdoelen 
Aan het eind van deze les:
- weet je dat een gedicht een tekstsoort is;
- ken je drie kenmerken van een gedicht: opbouw, strofe en rijm;
- ken je vier vormen van bijzonder taalgebruik dat dichters inzetten, waaronder herhaling, opsomming, tegenstelling en overdrijving.

Leergebiedoverstijgende doelen:
Denkvermogen
- Weegt oplossingen tegen elkaar af
- Kiest beargumenteerd een oplossing

Slide 3 - Tekstslide

3. Arrangementen + mini-check
Verdiept arrangement (8 gemiddeld of hoger): Niemand

Iedereen doet mee met de mini-check. 

Slide 4 - Tekstslide

Moet een gedicht altijd rijmen?
A
nee
B
soms
C
ja

Slide 5 - Quizvraag

Hoeveel woorden rijmen er op het woord 12?
A
26
B
46
C
16
D
0

Slide 6 - Quizvraag

Herhaling =
A
De woorden worden herhaald of hetzelfde woord wordt vaker genoemd, maar net iets anders.
B
Er wordt een aantal dingen op een rij gezet of na elkaar opgenoemd.
C
Dingen worden tegenover elkaar gezet, waardoor de verschillen extra opvallen.
D
Iets wordt groter of erger gemaakt dan het in werkelijkheid is.

Slide 7 - Quizvraag

Tegenstelling =
A
De woorden worden herhaald of hetzelfde woord wordt vaker gezegd, maar net iets anders.
B
Er wordt een aantal dingen op een rij gezet of na elkaar opgenoemd.
C
Dingen worden tegenover elkaar gezet, waardoor de verschillen extra opvallen.
D
Iets wordt groter of erger gemaakt dan het in werkelijkheid is.

Slide 8 - Quizvraag

Overdrijving =
A
De woorden worden herhaald of hetzelfde woord wordt vaker gezegd, maar net iets anders.
B
Er wordt een aantal dingen op een rij gezet of na elkaar opgenoemd.
C
Dingen worden tegenover elkaar gezet, waardoor de verschillen extra opvallen.
D
Iets wordt groter of erger gemaakt dan het in werkelijkheid is.

Slide 9 - Quizvraag

Opsomming =
A
De woorden worden herhaald of hetzelfde woord wordt vaker gezegd, maar net iets anders.
B
Er wordt een aantal dingen op een rij gezet of na elkaar opgenoemd.
C
Dingen worden tegenover elkaar gezet, waardoor de verschillen extra opvallen.
D
Iets wordt groter of erger gemaakt dan het in werkelijkheid is.

Slide 10 - Quizvraag

Wie maakt wat? 
Had je 4 van de 6 vragen van de mini-check goed? Dan mag je zelfstandig aan het werk. 
Je maakt opdracht 7 op blz. 69 en 70.


De rest doet mee met de instructie. 

Slide 11 - Tekstslide

Instructie

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Gedicht 
  • Een gedicht is verdeeld in versregels, die meestal in het   midden van de bladzijde zijn gecentreerd.
  • Regels staan in groepjes bij elkaar --> strofe
  • Soms komt er rijm in voor. 

Slide 14 - Tekstslide

Bijzonder taalgebruik 
  • Herhaling: de woorden worden herhaald of er wordt  hetzelfde gezegd. Vaak op verschillende manieren.
  • Opsomming: een aantal dingen wordt achter elkaar gezet.
  • Tegenstelling: zaken worden tegenover elkaar gezet, hierdoor worden de verschillen duidelijk.
  • Overdrijving: iets wordt erger of groter gemaakt dan het is werkelijkheid is. Het wordt overdreven.

Slide 15 - Tekstslide

5. Begeleid inoefenen
Bespreken opdrachten. 

Slide 16 - Tekstslide

6. Zelfstandig werken 
Je maakt zelfstandig opdracht 7 op blz. 69/70.


Ben je klaar?
Dan kijk je de opdrachten na.
Daarna pak je een boek en ga je in stilte lezen of je maakt opdracht 8.
timer
1:00

Slide 17 - Tekstslide

Evaluatie
Hoe ging de les? 
Heb je nog ergens vragen over?

Evaluatie leerdoelen: 
- weet je dat een gedicht een tekstsoort is?
- ken je drie kenmerken van een gedicht: opbouw, strofe en rijm?
- ken je vier vormen van bijzonder taalgebruik dat dichters inzetten? waaronder herhaling, opsomming, tegenstelling en overdrijving?



Slide 18 - Tekstslide

Huiswerk & Toetsen
Huiswerk 
Woensdag 9 november
2.3 opdracht 8
Toetsen LJ2: 
Geen

Slide 19 - Tekstslide